Het kan wel, maar het wordt een grote kansboom.
Nu moet je de kansen op goed, goed, ..., goed bij elkaar optellen. Je vindt ongeveer .
Binomiaal.
Binomiaal.
Niet binomiaal.
Binomiaal.
Binomiaal.
Binomiaal.
Je herhaalt dezelfde situatie: vier keer gooien met een dobbelsteen en telkens precies twee mogelijkheden, een zes of geen zes.
Nee, want nu kunnen er op elke dobbelsteen verschillende ogenaantallen voorkomen.
Noem het aantal zessen bijvoorbeeld . Je vindt dan: , , , en .
Je moet nu de kans op , op , op en op goede antwoorden optellen. Die kans is ongeveer .
Je kunt nu het beste de kans op goede uitrekenen: .
De kans op hoogstens goede is dan ongeveer .
Niet binomiaal.
Eerst de kans op , , of kleurenblinden uitrekenen: ongeveer 0,3917.
De gevraagde kans is ongeveer .
Zie tabel.
0 | 0,0010 |
1 | 0,0098 |
2 | 0,0439 |
3 | 0,1172 |
4 | 0,2051 |
5 | 0,2461 |
6 | 0,2051 |
7 | 0,1172 |
8 | 0,0439 |
9 | 0,0098 |
10 | 0,0010 |
Je herhaalt keer het kansexperiment gooien met één dobbelsteen en letten op 1 of geen 1.
Nu is er niet op elke dobbelsteen keuze uit maar twee mogelijkheden, maar tel je het aantal ogen.
Twee mogelijkheden: op twee dobbelstenen een 2 en op de andere een 1, of op één dobbelsteen
een 3 en op alle andere een 1.
De kans is: .
P(precies één speler mag beginnen) .
P(iedereen mag beginnen) .
, , , ,
Zie tabel.
0 | 0,4823 |
1 | 0,3858 |
2 | 0,1157 |
3 | 0,0154 |
4 | 0,0008 |
.