Kansmodellen > Niet-binomiale kansen
12345Niet-binomiale kansen

Antwoorden van de opgaven

Opgave 1
a

2 25 23 24 22 23 21 22 4 = 7 25 = 0,28

b

0,08 0,92 3 4 0,2492

Opgave 2
a

X = aantal leerlingen met contactlenzen in de steekproef.
P ( X = 2 ) = 8 25 7 24 17 23 16 22 15 21 ( 5 2 ) 0,3584

b

Zie de tabel.

  x P ( X = x )
 0 0,1165
 1 0,3584
 2 0,3584
 3 0,1433
 4 0,0224
 5 0,0011
c

5 8 25 = 1,6

Opgave 3
a
Zie tabel:

X = aantal leerlingen met contactlenzen in de steekproef.
P ( X = 2 ) = 420 1400 419 1399 980 1398 979 1397 978 1396 ( 5 2 ) 0,3086

b

P ( X = 2 | n = 5 en p = 0,30 ) 0,3087 . De benadering is tot op tienden van procenten gelijk aan de werkelijke kans. Met de binomiale verdeling rekent het veel gemakkelijker, zeker als het om grote populaties gaat.

c

5 0,30 = 1,5

Opgave 4
a

Anders moet je 50 verschillende breuken met elkaar vermenigvuldigen...

b

P ( X = 10 | n = 50 en p = 0,30 ) 0,0386

Opgave 5
a

Zie voorbeeld.

b

0,5513

c

Doen.

Opgave 6
a

P ( M = 2 ) = 1200 2000 1199 1999 800 1998 799 1997 ( 4 2 ) 0,3459

b

Gebruik de tabel met de benadering van de kansen m.b.v. de binomiale kansverdeling.
Je vindt ongeveer 0,5248 .

Opgave 7
a

De steekproef is nogal groot, je zou bij elke kans 50 verschillende breuken moeten vermenigvuldigen. Omdat het een steekproef uit een nog heel veel grotere populatie is kun je de gewenste kansen goed binomiaal benaderen.

b

P ( X 10 | n = 50 en p = 0,23 ) = 1 - P ( X 9 ) 0,7436 .

c

50 0,23 = 11,5

Opgave 8
a

P ( C = 2 | n = 6 en p = 1 3 ) 0,3292 .

b

P ( H = 0 ) = 4 6 3 5 2 4 1 3 0,0667
P ( H = 1 ) = 2 6 4 5 3 4 2 3 4 0,5333
P ( H = 2 ) = 2 6 1 5 4 4 3 3 6 0,4

c

P ( 3 < H < 11 | n = 20 en p = 0,3 ) = P ( H 10 ) - P ( H 3 ) 0,8758 .

Opgave 9
a

5 12 4 11 7 10 6 9 6 0,4242

b

1 - ( 8 12 7 11 6 10 5 9 + 4 12 8 11 7 10 6 9 4 ) 0,4061

c

9 12 8 11 7 10 6 9 0,2545

d

4 5 12 = 1 2 3

Opgave 10
a

Een blik kan niet twee keer in de steekproef voorkomen. Het is dus een trekking zonder terugleggen.

b

100 1000 99 999 98 998 900 997 899 996 898 995 897 994 896 993 ( 8 3 ) 0,0326

c

P ( B = 3 | n = 8 en p = 0,10 ) 0,0331 . Het verschil tussen beide is 0,0005, dus 0,05%.

d

Het verschil is erg klein omdat het een kleine steekproef ( 8 stuks) uit een veel grotere populatie ( 1000 stuks) is.

e

P ( B 3 | n = 8 en p = 0,10 ) 0,9950

Opgave 11
a

4 0,4 = 1,6

b

8 20 7 19 6 18 12 17 4 0,1387

c

P ( X = 3 | n = 4 en p = 0,40 ) 0,1536 . Deze kans wijkt 0,0149 af van de juiste kans, dat is behoorlijk veel.

d

40 100 39 99 38 98 60 97 4 0,1512

e

P ( X = 3 | n = 4 en p = 0,40 ) 0,1536 . Het verschil is nu veel kleiner. Hoe groter de populatie, hoe kleiner het verschil.

Opgave 12
a

5 30 25 29 24 28 23 27 4 0,4196

b

1 - ( 25 30 24 29 23 28 22 27 + 5 30 25 29 24 28 23 27 4 ) 0,3872

c

5 30 4 29 3 28 25 27 4 0,0091

Opgave 13

P ( X 15 | n = 20 en p = 0,90 ) 0,0432

Opgave 14
a

Zie de tabel.

  x MT: P ( X = x ) ZT: P ( X = x )
 0 0,6561 0,6557
 1 0,2916 0,2924
 2 0,0486 0,0484
 3 0,0036 0,0035
 4 0,0001 0,0001
b

Bij de derde decimaal treedt verschil op.

c

5%.

Opgave 15
a

20 41 19 40 18 39 17 38 16 37 15 36 0,0086

b

18 39 17 38 16 37 15 36 0,0372

c

14 41 13 40 12 39 11 38 10 37 9 36 0,00068

d

6 41 5 40 4 39 3 38 2 37 1 36 0,0000002224

verder | terug