Verbanden en verschillen > Verschil kwantitatieve variabelen
12345Verschil kwantitatieve variabelen

Toepassen

Opgave 19Computertijd
Computertijd

aantal uur computer per week

jongen meisje
Aantal waarnemingen `24472` `25599`
Gemiddelde `14,8` `13,7`
Mediaan `12,0` `11`
Modus `10` `10`
Minimum `0` `0`
Maximum `70` `70`
Standaardafwijking `10,60` `10,24`
VARn `112,42` `104,89`
Eerste kwartiel `7,0` `7,0`
Derde kwartiel `20,0` `19,0`
Kwartielafstand `13,0` `12,0`

Deze tabel bevat informatie over het aantal uur dat jongens respectievelijk meisjes per week voor een computer zitten.

a

Onderzoek met behulp van de effectgrootte hoe groot het verschil is tussen jongens en meisjes in het aantal uur dat zij per week voor een computer zitten.

b

Onderzoek hetzelfde verschil met behulp van een globale vergelijking van de boxplots.

c

Onderzoek dit verschil ook met behulp van de formule voor de grenzen van de intervallen: `med ± 1,5 * (IQR)/(sqrt(n))` .
med is de mediaan, `IQR` is de interkwartielafstand, `n` is de steekproefomvang.

Vuistregel: als de intervallen niet overlappen dan is er verschil, bij overlap is er geen verschil.

Opgave 20Tennissers
Tennissers

Van professionele tennisspelers worden gemiddelde percentages bijgehouden van succesvolle servicebeurten. Van twee jonge tennissers die al op een hoog niveau spelen zijn deze gemiddelden ook bekend:

  • `K` heeft een gemiddelde van `61` % met een standaardafwijking van `3,5` %.

  • `R` heeft een gemiddelde van `64,5` % met een standaardafwijking van `3,8` %.

De trainer wil weten of er een significant verschil is tussen het servicesucces van deze tennissers.

De genoemde percentages zijn op te vatten als populatiegemiddelden en -standaardafwijkingen: er zijn niet apart nog eens steekproeven getrokken. Dat betekent dat hier geen verschiltoets van gemiddelden op basis van steekproeven kan worden uitgevoerd.

a

Neem aan dat beide standaardafwijkingen het resultaat zijn van een heel groot aantal metingen.
Bepaal met een hypothesetoets het verschil tussen tennisser `K` en tennisser `R` met een significantieniveau van `10` %.

Stel dat de genoemde percentages afkomstig zijn van steekproeven van ieder `40`  stuks.

b

Toon met een berekening aan dat de conclusie dan anders zou zijn.

verder | terug