Hypothese toetsen > Totaalbeeld
1234Totaalbeeld

Antwoorden van de opgaven

Opgave 1
a

H 1 : p > 0,2 .

b

p is de kans dat een product niet deugt.

c

Dat is de kans dat H 0 verworpen wordt terwijl hij wel waar is (deze kans is hoogstens 5%).

d

P ( X > g | n = 40 en p = 0,2 ) 0,05 geeft g = 12 .
Bij 13 of meer defecte exemplaren moet H 0 verworpen worden.

Opgave 2
a

X = 0 , 1 , ... , 104 bij een enkelzijdige toets: H 0 : p = 0,30 tegen H 1 : p < 0,30 met α = 0,05 en een steekproef van 400 Nederlanders.

b

X = 0 , 1 , ... , 5893 .

Opgave 3

P ( G 37 | n = 44 en p = 0,75 ) 0,1081 . Dus een betrouwbaarheid van ongeveer 89,2%.

Opgave 4
a

H 0 : μ = 12,4 tegen H 1 : p 12,4 .

b

σ 0,423 .

c

P ( ( X ) ¯ < 11,875 | μ = 12,4 en σ = 0,423 20 0,0000 < 0,05 dus de nulhypothese wordt verworpen.

d

P ( ( X ) ¯ g 1 | μ = 12,4 en σ = 0,423 20 ) 0,05 geeft g 1 12,25 .
P ( ( X ) ¯ > g 2 | μ = 12,4 en σ = 0,423 20 ) 0,05 geeft g 2 12,55 .
Dus de nulhypothese wordt verworpen als ( X ) ¯ 12,25 of ( X ) ¯ 12,55 .

Opgave 5
a

P ( K 47 | n = 100 en p = 0,5 ) 0,3086 > 0,005 dus geen reden om aan te nemen dat het geldstuk onzuiver is (tweezijdige toets).

b

P ( K g 1 | n = 1000 en p = 0,5 ) 0,005 geeft g 1 = 458 .
P ( K > g 2 | n = 1000 en p = 0,5 ) 0,005 geeft g 2 = 541 .
Dus er is reden om aan te nemen dat de munt onzuiver is als je 0 , 1 , ... , 458 of 541 , 542 , ... , 1000 keer kruis gooit.

Opgave 6The Great Blackout
The Great Blackout
a

Het aantal geboorten was 13 dagen meer en 7 dagen minder dan het gemiddelde van 430.
Je toetst H 0 : p = 0,5 tegen H 1 : p > 0,5 want je gaat er van uit dat er dagelijk 50% kans is dat het aantal geboorten bovengemiddeld is.
P ( X > g | n = 20 en p = 0,5 ) 0,05 geeft g = 14 .
Met een kritiek gebied van X = 15 , 16 , ... , 20 is het steekproefresultaat geen aanleiding om H 0 te verwerpen.

b

Op tenminste 15 dagen was het aantal geboorten beneden het jaargemiddelde.

c

P ( G < 379 | μ = 430 en σ = 40 ) 0,0999 0,10 .

d

P ( A 10 | n = 50 en p = 0,10 ) 0,0245 < 0,05 dus het aantal zondagen met een geboorte kleiner dan 379 is significant hoog.

Opgave 7De tekentoets
De tekentoets
a

Doen.

b

X is het aantal maanden dat het ziekteverzuim op afdeling A hoger is dan op afdeling B.
In de steekproef van 12 maanden komt dit 9 keer voor.
Je toetst H 0 : p = 0,5 tegen H 1 : p > 0,5 met α = 0,05 .
P ( X 9 | n = 12 en p = 0,5 ) 0,0730 > 0,05 dus de nulhypothese mag niet worden verworpen en de afwijking is niet significant.

c

X is het aantal dagen dat middel A beter is dan middel B.
In de steekproef van 20 dagen komt dit 3 keer voor.
Je toetst H 0 : p = 0,5 tegen H 1 : p 0,5 met α = 0,05 .

d

P ( X 3 | n = 20 en p = 0,5 ) 0,0012 < 0,025 dus de nulhypothese mag worden verworpen en middel B is significant beter dan middel A.

Opgave 8De chi-kwadraattoets
De chi-kwadraattoets
a

Doen.

b

De gevonden waarden zijn x 1 = 47 en x 2 = 53 . De theoretische waarden zijn t 1 = 50 en t 2 = 50 .
χ 2 = ( 47 - 50 ) 2 50 + ( 53 - 50 ) 2 50 = 0,36 .
P ( χ 2 > 0,36 ) = 1 - P ( χ 2 0,36 ) 0,5485 > 0,01 . GR: 1 - χ 2 ( 0 , 0.36 , 1 ) .
Dus ligt 0,36 niet in het kritieke gebied en is de afwijking niet significant.

c

De gevonden waarden zijn x 1 = 315 , x 2 = 108 , x 3 = 101 en x 4 = 32 . De theoretische waarden zijn t 1 = 312,75 , t 2 = 104,25 , t 3 = 104,25 en t 4 = 34,75 .
χ 2 = ( 315 - 312,75 ) 2 312,75 + ( 108 - 104,25 ) 2 104,25 + ( 101 - 104,25 ) 2 104,25 + ( 32 - 34,75 ) 2 34,75 = 0,47 .
P ( χ 2 > 0,47 ) = 1 - P ( χ 2 0,47 ) 0,0746 < 0,01 . GR: 1 - χ 2 ( 0 , 0.47 , 3 ) .
Dus ligt 0,47 in het kritieke gebied en is de afwijking significant.

d

De theoretische waarden zijn 10, 50, 100, 100, 50 en 10. Dit geeft χ 2 11,96 P ( χ 2 > 11,96 ) = 1 - P ( χ 2 11,96 ) 0,0353 < 0,05 . GR: 1 - χ 2 ( 0 , 11.96 , 5 ) .
Dus ligt 11,96 in het kritieke gebied en is de afwijking significant.

Opgave 9Basketballen
Basketballen
a

De kans dat een bal niet voldoet is P ( X < 75 of X > 78 | μ = 76,5 en σ = 0,70 ) 0,0324 . Bij een dagproductie van 125 ballen: 0,0324 125 4 . Dus ongeveer 4 ballen per dag.

b

P ( A = 5 | n = 5 en p = 0,9676 ) 0,8481 , dus ongeveer 85%.

c

P ( X > g | n = 15 en p = 0,05 ) 0,05 geeft g = 2 .
Het kritieke gebied is X = 3 , 4 , ... , 15 .

(bron: examen wiskunde A vwo 1990, tweede tijdvak)

Opgave 10Kwaliteitscontrole
Kwaliteitscontrole
a

P ( X < 500 | μ = 510 en σ = 4 ) = 0−0062 dus ongeveer 0,62% (of 1%).

b

P ( T < 2525 | μ = 2550 en σ = 4 ( 5 ) ) = 0−0026 .

c

De drie getallen moeten samen 30 zijn. Bijvoorbeeld 5, 9 en 16.

d

Vijf getallen met de gevraagde eigenschappen zijn bijvoorbeeld 500, 500, 500, 530 en 530 (of 0, 0, 0, 30 en 30). Je moet aantonen dat het gemiddelde ( 512) binnen de aangegeven grenzen ligt en dat de spreidingsbreedte ( 30) boven de aangegeven grens ligt.

e

Je toetst H 0 : p = 0−05 tegen H 1 : p > 0−05 met α = 0−025 .
P ( X > 6 | n = 50 en p = 0−05 ) 0−0378 > 0−025 dus de werknemer krijgt geen gelijk.

(bron: examen wiskunde A vwo 2001, eerste tijdvak, opgave 3)

Opgave 11Vakkenkeuze
Vakkenkeuze
a

47,9% van 493 is 236 meisjes en 60,2% van 344 is 207 jongens doen economie.

b

Het totaal van de percentages in de kolom meisjes is 519,2. Als alle meisjes naast Nederlands precies 5 andere vakken hadden, zou dit totaal 500 zijn, dus 19,2% van de meisjes deed een extra vak.

c

Je toetst H 0 : p = 0,5 tegen H 1 : p < 0,5 met α = 0,01 .
P ( X 359 | n = 837 en p = 0,5 ) 0,0000 < 0,01 .
Conclusie: het onderzoeksresultaat geeft voldoende aanleiding om de onderwijsdeskundige gelijk te geven.

(bron: examen wiskunde A vwo 2001, tweede tijdvak, opgave 1, gedeelte)

Opgave 12Stoppen met roken
Stoppen met roken
a

16,0 0,333 4526 24115 dus in 2001 werden 24115 miljoen sigaretten gerookt.
16,3 0,295 4271 20537 dus in 2005 werden 20537 miljoen sigaretten gerookt.
Dat is een afname van (ongeveer) 3578 24115 100 15 %.

b

5 10 5 9 4 8 4 7 3 6 3 5 2 4 2 3 1 2 1 2 = 1 252 2 0,008 .

c

P ( X 6 | n = 18 en p = 0,2 ) = 1 - P ( X 5 ) 0,1 .

d

Je toetst H 0 : p = 0,5 en H 1 : p > 0,5 met α = 0,05 .
P ( X 14 | n = 18 en p = 0,5 ) 0,015 < 0,05 dus er is voldoende aanleiding om het vermoeden van de onderzoekers te bevestigen.

e

Als dit aantal normaal verdeeld zou zijn, dan zou gelden: P ( X > 19,5 | μ = 11,4 en σ = a ) = 0,245 . Dit geeft met de GR σ 11,7 .
Uitgaand van een normale verdeling zou men (circa) 16% van de rokers 1 standaardafwijking ( 11,7 ) onder het gemiddelde ( 11,4 ) moeten aantreffen (dus een aanzienlijk deel van de rokers zou geen sigaretten roken, en dat kan natuurlijk niet).

(bron: examen wiskunde A vwo 2010, eerste tijdvak)

verder | terug