Exponentiële en logaritmische functies > Totaalbeeld
123456Totaalbeeld

Toepassen

Opgave 8Radioactiviteit
Radioactiviteit

Radioactiviteit is een eigenschap van bepaalde instabiele zeer zware metalen. Bekende voorbeelden zijn radium en uranium. Het gaat daarbij om stoffen waarvan de atoomkern straling (in de vorm van bepaalde deeltjes) uitzendt. Soms is deze straling schadelijk voor leven.

Een voorbeeld is U-238, een isotoop van uranium die door het uitstoten van α-deeltjes (deeltjes die bestaan uit twee protonen en twee neutronen) wordt omgezet in thorium, Th-234. Uranium is een metaal dat in de natuur vookomt, ruim 98% daarvan is U-238. De halfwaardetijd is de tijd die nodig is om de helft van de oorspronkelijke hoeveelheid om te zetten in thorium. De halfwaardetijd is voor elke radioactieve stof een bepaald constant getal. De halfwaardetijd van U-238 is ongeveer 4,468 10 9 jaar.

a

Omdat de halfwaardetijd voor een radioactieve stof een constant getal is, is de hoeveelheid H van die stof als functie van de tijd t te beschrijven met een formule van de vorm H ( t ) = H ( 0 ) e k t . Leg uit waarom dat zo is.

b

Op t = 0 heb je 1 kg U-238. Stel nu een formule op voor H ( t ) .

Neem t in miljarden jaren. k heet de desintegratieconstante.

c

Waarom is de desintegratieconstante niet afhankelijk van de hoeveelheid U-238 waarmee je begint?

Bij onderzoek in het menselijk lichaam gebruiken artsen de stof jodium-131. Die stof is radioactief en daardoor kunnen deeltjes ervan in het menselijk lichaam van buitenaf worden gevolgd. De halveringstijd (of halfwaardetijd) van jodium-131 is 8,06 dagen.

d

Bereken de desintegratieconstante van jodium-131.

e

Toon aan dat in dit model de vervalsnelheid recht evenredig is met de hoeveelheid radioactieve stof. Hoe groot is de bijbehorende evenredigheidsconstante?

f

Na hoeveel dagen is er nog 10% van de beginhoeveelheid over?

g

Na hoeveel dagen is de vervalsnelheid (de radioactiviteit) verminderd tot 10% van de beginsnelheid?

h

Als een meetnauwkeurigheid in mg van twee decimalen maximaal haalbaar is, na hoeveel dagen is de ingespoten 5 mg jodium-131 dan niet meer meetbaar? Is de stof ooit volledig verdwenen?

Opgave 9Vissen in de Grevelingen
Vissen in de Grevelingen

De Grevelingen (thans het Grevelingenmeer) is een voormalige zeearm van de Noordzee, gelegen tussen de eilanden Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland, op de grens van de provincies Zuid-Holland en Zeeland. In het kader van de Deltawerken werd de Grevelingen door de Grevelingendam (1965) en de Brouwersdam (1971) van zee afgesloten. Het Grevelingenmeer is het grootste zoutwatermeer van West-Europa, en is vooral van belang voor de watersport en recreatie. Het zoutgehalte van het Grevelingenmeer wordt op peil gehouden door de Brouwerssluis, een doorlaatsluis in de Brouwersdam, waarmee zeewater ingelaten wordt. Een gebied met een oppervlakte van 13.872 ha is aangemerkt als beschermd Natura 2000-gebied.

In 1985 werd voor enkele vissoorten het verloop van hun populatiegrootte in modellen beschreven. Omdat enkele vissoorten zoals de schol zich in het afgesloten Grevelingenmeer niet meer konden voortplanten moest de mens een handje helpen. De larven van de schol zwemmen recht op na hun geboorte en zien er dan ook uit als andere vissen. Na ongeveer 6 weken ondergaan ze een gedaanteverwisseling, waarbij een van hun ogen naar de andere kant groeit en ze zich tot platvis ontwikkelen en een jonge schol worden. Voor de schol werden er twee modellen ontworpen:

  • Model A: Er worden jaarlijks 5 miljoen larven en 200.000 schollen ouder dan 1 jaar uitgezet in het Grevelingenmeer.

  • Model B: Er worden jaarlijks 2 miljoen larven en 100.000 schollen ouder dan 1 jaar uitgezet in het Grevelingenmeer.

Voor beide modellen geldt dat de sterfte onder jonge schollen (jonger dan 1 jaar) 90% per jaar is en onder schollen ouder dan 1 jaar 33% per jaar. Alle larven worden jonge schollen. Neem aan dat er in 1985 nog 300.000 schollen ouder dan 1 jaar in het Grevelingenmeer zaten.

a

Maak op grond van model A een tabel van het aantal schollen ouder dan 1 jaar gedurende de eerste 10 jaren na 1985.

b

Teken een grafiek van het aantal schollen `S` ouder dan 1 jaar in de loop van de jaren.

c

Voor `S` geldt een groeimodel van de vorm `S(t) = G - a * text(e)^(bt)` . Welke waarde voor `G` schat je op grond van de grafiek bij b)? Bereken nu ook de waarden van `a` en `b` .

d

Er is in dit model nog geen rekening gehouden met bevissing. De visserijmortaliteit is 23% per jaar. Wat betekent dit?

e

Pas je model A aan en onderzoek wat dit betekent voor het aantal schollen op den duur.

Opgave 10CV-installatie
CV-installatie

Het verloop van de temperatuur van een huis is veel complexer dan dat van een afkoelende kop koffie of een opwarmend blikje cola. Denk bijvoorbeeld aan zonne-instraling, cv, tocht, etc. Toch spelen ook aan de basis hiervan exponentiële functies een rol. Je kijkt eerst naar een ruimte in de vorm van een balk, en verwaarloost tocht en zonnestraling. Hoe reageert de temperatuur van zo’n huis op het aan- en uitzetten van de cv? Ga uit van de situatie dat de buitentemperatuur constant gelijk is aan 10°C, en de binnentemperatuur gelijk aan 20°C. Als de cv niet aanstaat, dan heb je ongeveer de situatie van de afkoelende kop koffie: de snelheid waarmee de temparatuur T in huis daalt is recht evenredig met het temperatuursverschil met de buitentemperatuur.

a

Voor een bepaald huis is de waarde van de evenredigheidsconstante `c` gelijk aan `-0,0018` (eenheid: min-1). Hoe lang duurt het voor het binnen is afgekoeld tot `15` graden Celsius? En hoelang duurt het voor de temperatuur een halve graad is gezakt?

b

Hoeveel graden neemt de temperatuur in het begin af per minuut, en hoeveel na een uur?

Bij `19,5` graden zet je de cv aan. Dit zorgt voor een temperatuurstijging. Hoe groot zal deze worden? Dat hangt af van veel factoren, waarvan de belangrijkste zijn: de grootte van de cv-ketel, en de grootte van het warmteverlies naar de omgeving. Bij een grotere cv-ketel zal de eindtemperatuur ook hoger zijn. Stel dat de eindtemperatuur `T_c` voor dit huis `35` graden is (je zult lang daarvoor de cv natuurlijk uitschakelen, maar het gaat nu om de "evenwichtssituatie" die zal ontstaan als je de cv steeds aan laat staan). Hoe zal het temperatuurverloop zijn? Er geldt: `(text(d)T)/(text(d)t) = c * (T - T_c)` (waarbij `c` de zelfde evenredigheidsconstante is als in de situatie zonder cv!), en `T_c` de eindtemperatuur is in het geval dat de cv blijft aanstaan.

c

Ga na dat de temperatuur volgens de formule inderdaad stijgt.

d

Hoelang duurt het voor het weer 20 graden Celsius is?

Je wilt de temperatuur nu zo dicht mogelijk bij die `20` graden houden. Met een besturingssysteem zet je de cv nu steeds aan- en uit als je hier een halve graad van afzit. Je kunt dan de temperatuurkromme tekenen. Er ontstaat een soort zaagtand.

e

Hoe lang duurt het voor de cv weer afslaat? Hoe lang duurt het vervolgens voor hij opnieuw aanspringt? Wat is dus de periode van de temperatuurregeling? Welk deel van de tijd brandt de cv?

f

Stel je voor dat je de cv-ketel sneller kunt aansturen, door de cv te schakelen bij een kwart graad afwijking van de gewenste temperatuur. Hoelang wordt de periode dan? Welk deel van de tijd brandt de cv? Licht de antwoorden toe.

Als het buiten kouder wordt, kan de cv de ruimte minder goed verwarmen. De "evenwichtstemperatuur" zakt dan ook: de cv kan de ruimte tot maximaal 25 graden boven de buitentemperatuur verwarmen.

g

's Avonds koelt het buiten af tot 3 graden Celsius. Bereken nu in beide gevallen de periode en het percentage dat de cv brandt. De waarde van c blijft gelijk.

Opgave 11Verouderende populaties
Verouderende populaties

Van een zekere populatie neemt met een toenemende leeftijd `x` van het individu het aantal individuen van die leeftijd meestal af. Die afname wordt door demografen uitgedrukt in het sterftecijfer `m` (van "mortality" ), dat is het deel van het aantal individuen van een bepaalde leeftijd dat er jaarlijks sterft. Bij een constant sterftecijfer neemt het aantal individuen van een bepaalde leeftijd `S(x)` (van "survivors" ) exponentieel af.

a

Verklaar waarom dat zo is.

Bij verouderende populaties blijft het sterftecijfer niet constant, maar wordt het bij hogere leeftijden steeds groter. In dat geval geldt de zogenaamde Gompertzvergelijking:

`m(x) = M * text(e)^(G * x)`

waarin `M` het sterftecijfer van volgroeide individuen voorstelt en `x` de leeftijd is van een individu. `G` heet de Gompertz-constante. Deze Gompertz-constante is een maat voor de verouderingssnelheid.
Hier zie je de grafieken van `m(x)` voor de Australische Brush-kalkoen en de Balinese spreeuw. Van Australische Brush-kalkoenen is `M = 0,05` en `G = 0,21` .

b

Ga na hoe deze getallen zijn terug te vinden in de grafieken van het sterftecijfer.

c

Stel voor deze soort een Gompertz-vergelijking voor het sterftecijfer op en ga na of hij past bij de getekende grafiek.

d

Als een populatie Brush-kalkoenen `100` volgroeide 0-jarige individuen kent, hoeveel 10-jarige individuen zou die populatie dan moeten hebben?

e

Schat nu zelf met behulp van de grafiek de waarden van `M` en `G` die gelden voor de Balinese spreeuw. Stel ook voor deze soort de Gompertz-vergelijking op.

Een andere maat voor de veroudering van een populatie is de verdubbelingstijd van het sterftecijfer, de `SCVT` .

f

Toon aan dat `SCVT = (ln(2))/G` .

g

Bereken de `SCVT` voor zowel de Brush-kalkoen als de Balinese spreeuw.

h

`S(x)` stelt het aantal volwassen individuen van een populatie met de leeftijd `x` voor. Teken grafieken van `S(x)` voor een populatie Australische Brush-kalkoenen en voor een populatie Balinese spreeuwen. Ga bij beide populaties uit van `100` volgroeide 0-jarige individuen. Vergelijk beide grafieken en de verouderingsprocessen van beide populaties.

verder | terug