Logaritmische functies > Eigenschappen
123456Eigenschappen

Antwoorden van de opgaven

Opgave 1
a

Vul de tweede uitdrukking in de eerste in.

b

g g log ( y ) = y

c

Nee, dit klopt niet. Probeer maar eens met geschikte getallen waarbij de logaritmen uitkomen. Hoe het wel zit komt in dit onderdeel aan bod.

Opgave 2
a

t = 1,05 log ( 2 ) 14,2 jaar.

b

t = 1,05 log ( 3 ) 22,5 jaar.

c

t = 1,05 log ( 6 ) 36,7 jaar.

d

De tijd waarin het saldo verdubbelt plus de tijd waarin het verdrievoudigt is de tijd waarin het zes keer zo groot wordt. En dus is de tijd waarin het zes keer zo groot wordt min de tijd waarin het drie keer zo groot wordt de verdubbelingstijd.

e

g log ( a ) g log ( b ) = g log ( a b )

Opgave 3
a

De tijd die nodig is om de hoeveelheid te halveren.
g t = 1 2 , dus t = g log ( 1 2 ) .

b

g = 0,93 , dus t = 0,93 log ( 1 2 ) 9,55 . Dat is 9 jaar en 7 maanden.

c

g ( 28 ) = 1 2 , dus g = 0,5 28 0,976 .

Opgave 4
a

4 + 3 = 7

b

4 - 3 1 = 1

c

1 + 2 = 3

Opgave 5
a

2 log ( 72 ) 2 2 log ( 3 ) = 2 log ( 72 ) 2 log ( 3 2 ) = 2 log ( 72 / 9 ) = 2 log ( 8 ) = 3

b

2 log ( 80 ) + 0,5 log ( 5 ) = 2 log ( 80 ) + 2 log ( 5 ) 2 log ( 0,5 ) = 2 log ( 50 ) 2 log ( 5 ) = 2 log ( 80 / 5 ) = 2 log ( 16 ) = 4

c

2 log ( 7 ) + 3 log ( 81 ) = 2 log ( 7 ) + 4 = 2 log ( 7 ) + 2 log ( 16 ) = 2 log ( 112 )

d

0,5 2 log ( 36 ) 1 = 2 log ( 36 0,5 ) 2 log ( 2 ) = 2 log ( 6 / 2 ) = 2 log ( 3 )

Opgave 6
a

Ga uit van ( g r ) s = g ( r s ) en neem daarin r = g log ( a ) en s = p .
Dan vind je a p = g p g log ( a ) .
Neem nu aan beide zijden de logaritme met grondtal g en je vindt p g log ( a ) = g log ( a p ) .

b

Gebruik g log ( a ) g log ( b ) = g log ( a ) + 1 g log ( b ) .

Opgave 7
a

Methode I: beide zijden logaritme nemen geeft log ( 3 x ) = x log ( 3 ) = log ( 8100 ) en dus x = log ( 8100 ) log ( 3 ) 8,1918 .
Methode II: 3 x = 8100 geeft x = 3 log ( 8100 ) = log ( 8100 ) log ( 3 ) 8,1918 .

b

Methode I: beide zijden logaritme nemen geeft log ( ( 1 4 ) x ) = x log ( 1 4 ) = log ( 0,002 ) en dus x = log ( 0,002 ) log ( 1 4 ) 4,4829 .
Methode II: ( 1 4 ) x = 0,002 geeft x = 1 4 log ( 0 , 002 ) = log ( 0,002 ( log ( 1 4 ) 4,4829 .

Opgave 8
a

x = 5 2 = 25 .

b

2 x = 4 0 = 1 geeft x = 0,5 .

c

x 2 = ( 1 4 ) -4 = 256 geeft x = 16 x = -16 .

d

x = 2 5 = 32 geeft x = 32 2 = 1024 .

Opgave 9
a

log ( 4 x x ) = log ( 4 x 2 ) = 1 , geeft 4 x 2 = 10 1 = 10 en dus x = ± 2,5 .

b

log ( x 2 ) - log ( 2 x ) = log ( x 2 2 x ) = log ( 1 2 x ) = 2 , geeft 1 2 x = 10 2 = 100 en dus x = 200 .

Opgave 10
a

10 log ( 5 20 ) = 10 log ( 100 ) = 2

b

5 log ( 100 / 4 ) = 5 log ( 25 ) = 2

c

6 log ( 3 2 4 ) = 6 log ( 36 ) = 2

d

1 3 log ( 45 / 5 ) = 1 3 log ( 9 ) = -2

Opgave 11
a

5 log ( 5 4 ) = 4

b

2 log ( 100 ) = log ( 100 ) log ( 2 ) 6,644

c

7 log ( 7 0,5 ) = 0,5

d

8 log ( 8000 ) = log ( 8000 ) log ( 8 ) 4,322

e

log ( 50 ) log ( 1 / 3 ) -3,561

f

log ( 40 25 ) = log ( 10 3 ) = 3

g

log ( 0,0003 ) log ( 1 / 3 ) 7,384

Opgave 12
a

0,93 t = 0,5 , dus t = 0,93 log ( 0,5 ) 9,55 jaar.

b

400 200 100 50 , dus 3 halveringstijden en dat is 3 9,55 = 28,65 jaar.

c

50 0,93 t = 10 , dus 0,93 t = 0,2 en t = 0,93 log ( 0,2 ) 22,18 jaar.

Opgave 13
a

2 halveringstijden en dus 2 165 = 330 dagen.

b

3 halveringstijden, dus 495 dagen.

c

100 50 25 12,5 , dus iets minder dan 495 dagen.

d

g ( 165 ) = 0,5 , dus g dag 0,9958 .
100 0,9958 t = 15 , dus 0,9958 t = 0,15 en t = 0,9958 log ( 0,15 ) 451 dagen.

Opgave 14

Het groeipercentage is p , dus de groeifactor is 1 + p 100 = g .
Voor de verdubbelingstijd T geldt g T = 2 , dus ( 1 + p 100 ) T = 2 . Dat geeft log ( ( 1 + p 100 ) T ) = log ( 2 ) , dus T log ( 1 + p 100 ) = log ( 2 ) en daaruit volgt de gegeven formule.

Opgave 15
a

5 x = 0,016 geeft x = 5 log ( 0,016 ) -2,6 .

b

x 2 = 3 3 = 27 geeft x = ± ( 27 ) .

c

log ( 2 x ) - log ( x 2 ) = log ( 2 x ) = 1 geeft 2 x = 10 1 = 10 en dus x = 2 10 = 0,2 .

Opgave 16
a

200000 1,10 t = 300000 , dus 1,10 t = 1,5 en t = 1,10 log ( 1,5 ) 4,25 jaar en dat is ongeveer 4 jaar en 3 maanden.

b

1,10 t = 2 , dus t = 1,10 log ( 2 ) 7,27 jaar.

c

t = 1,10 log ( 3 ) = 11,53 jaar.

d

7,27 + 11,53 = 18,80 jaar.

e

t = 1,10 log ( 6 ) = 18,80 jaar.

Opgave 17
a

800 400 200 100 , 3 keer halfwaardetijd, dus 3 15 = 45 uur.

b

g 15 = 0,5 , dus g 0,9548 .

c

Los op: 800 0,9548 t = 160 , dus 0,9548 t = 0,2 en t = 0,9548 log ( 0,2 ) 34,8 uur.

Opgave 18

g = 0,92 , dus 0,92 T = 1 3 en T = log ( 1 / 3 ) log ( 0,92 ) 13,175 . Dus ongeveer 13 uur.

Opgave 19

g = 1,003 , dus 1,003 T = 2 en T = log ( 2 ) log ( 1,003 ) 231 . Dus ongeveer 231 jaar.

Opgave 20
a

0,5 t = 1 30 geeft t = 0,5 log ( 1 30 ) 4,907 .

b

1 - x = 5 2 = 15 geeft x = -24 .

c

2 log ( 3 x 2 ) = 5 geeft 3 x 2 = 2 5 = 32 en dus x = ± 32 (alleen voldoet - 32 niet omdat in een logaritme geen negatief getal kan worden ingevuld).

verder | terug