Redeneren en bewijzen > Bewijzen
123456Bewijzen

Voorbeeld 2

Bewijs:
Een driehoek waarvan de hoekpunten de middens zijn van drie zijden van een vierkant is rechthoekig en gelijkbenig.

> antwoord

Gegeven:
Zie figuur; er zijn letters ingevoerd, de streepjes geven gelijke lijnstukken aan. A B C D is een vierkant.
A P = P B , C Q = Q D en D R = R A .

Te bewijzen:
P R = Q R en P R Q = 90 ° .

Bewijs:
Omdat P B = Q C en P B / / Q C , is P B C Q een parallellogram (stelling parallellogram). Bovendien heeft P B C Q een rechte hoek en is dus een rechthoek (stelling rechthoek). Als a de lengte van de zijden van het vierkant A B C D is, is dus ook P Q = a .
Omdat A P R gelijkbenig en rechthoekig is geldt P R 2 = ( 1 2 a ) 2 + ( 1 2 a ) 2 = 1 2 a 2 .
Op dezelfde wijze is P R 2 = 1 2 a 2 . En dus is P R = Q R .
Dus geldt in P Q R dat P R 2 + Q R 2 = 1 2 a 2 + 1 2 a 2 = a 2 = P Q 2 .
En daarom is P Q R rechthoekig (omgekeerde stelling van Pythagoras).
Q.e.d.

Opgave 5

In Voorbeeld 2 zie je een ander bewijs van de stelling: "Een driehoek waarvan de hoekpunten de middens zijn van drie zijden van een vierkant is rechthoekig en gelijkbenig" dan in Voorbeeld 1.

a

Hoe wordt in dit tweede bewijs gebruik gemaakt van lijst van definities/stellingen in de Vlakke Meetkunde voor vwo wiskunde B?

b

Loop dit bewijs zelf na. Zorg ervoor dat je elke stap begrijpt.

verder | terug