Redeneren en bewijzen > Gelijkvormigheid
123456Gelijkvormigheid

Verwerken

Opgave 9

Op een been van een hoek met hoekpunt A ligt een punt B en op het andere been ligt een punt C . A B = 12 cm en A C = 20 cm. Op het verlengde van B A ligt een punt D met A D = 5 cm en op het verlengde van C A ligt een punt E zo, dat E D A = B C A .

a

Bereken de lengte van A E .

Op A B ligt een punt F met A F = 5 cm en op A C ligt een punt G zo, dat G F A = B C A .

b

Bereken de lengte van A G .

Opgave 10

In de figuur hiernaast is B A D = D B C , | A B | = 10 , | A C | = 8 en | B C | = 5 .

a

Welke twee gelijkvormige driehoeken zijn er? Bewijs de gelijkvormigheid.

b

Bereken de lengte van D B .

Opgave 11

Teken in een willekeurige scherphoekige driehoek A B C een loodlijn A D vanuit A op zijde B C en een loodlijn B E vanuit B op zijde A C . Het snijpunt van deze loodlijnen is S .

Bewijs dat | A S | | S D | = | B S | | S E | .

Opgave 12

Vierhoek A B C D is een ruit. De punten P , Q , R en S zijn de middens van de zijden van die ruit.

Bewijs dat P Q R S een rechthoek is.

Opgave 13

Bewijs dat je elke driehoek in vier gelijke delen kunt verdelen met behulp van drie middenparallellen.

Opgave 14

In een driehoek A B C wordt op A C een punt P 0 gekozen zo, dat | A P 0 | : | A C | = 1 : 5 . Dan wordt vanuit P 0 een lijn evenwijdig aan B C getrokken naar P 1 op A B en vervolgens vanuit P 1 een lijn evenwijdig aan C A naar P 2 op B C en vanuit P 2 een lijn evenwijdig aan A B naar P 3 op C A . Met P 3 in plaats van P 0 worden net zo weer drie lijnen getrokken, naar P 4 op A B , P 5 op B C en naar P 6 op C A .

a

Welk vermoeden levert een tekening over de ligging van P 6 ?

b

Bewijs dat vermoeden (Aanwijzing: In welke verhouding verdelen de punten P de zijden van de driehoek?).

verder | terug