Redeneren en bewijzen > Bijzondere lijnen
123456Bijzondere lijnen

Antwoorden van de opgaven

Opgave 1
a

Bij gelijkbenige driehoeken, als A C = B C .

b

Nee.

Opgave 2
a

Doen.

b

Stelling:
De drie zwaartelijnen van een driehoek gaan door één punt.

Bewijs:
Laat A D en B E zwaartelijnen zijn in een driehoek A B C , en Z hun snijpunt. Omdat Δ C E D ~ Δ C A B (hh) en | C E | : | C A | = 1 : 2 is ook | D E | : | A B | = 1 : 2 . Ook is Δ Z D E ~ Δ Z A B (hh). Omdat | D E | : | A B | = 1 : 2 is ook | Z E | : | Z B | = 1 : 2 en | Z D | : | Z A | = 1 : 2 .
Twee zwaartelijnen verdelen elkaar dus in de verhouding 1 : 2. Maar dan moet de zwaartelijn uit C die uit A ook zo verdelen, dus door Z gaan. De drie zwaartelijnen gaan dus door één punt. Dat heet het zwaartepunt van de driehoek. Q.e.d.
(Deze stelling staat ook in de lijst definities/stellingen voor de vlakke meetkunde voor vwo wiskunde B, dus een bewijs is eigenlijk niet nodig, maar wel een goede oefening.)

Opgave 3

Gegeven:
Δ A B C en A D is hoogtelijn en zwaartelijn in deze driehoek.

Te bewijzen:
A D is bissectrice.

Bewijs:
| A D | = | A D | , B D A = C D A = 90 ° en | B D | = | D C | geeft Δ A B D Δ A C D (ZHZ). En dus is B A D = C A D . Q.e.d.

Opgave 4
a

Gegeven:
Δ A B C met A C = B C en A D en B E als hoogtelijnen.

Te bewijzen:
| A D | = | B E | .

Bewijs:
| A B | = | B A | , D = E = 90 ° en A = B (stelling gelijkbenige driehoeken) geeft Δ A B D Δ B A E (ZHH). En dus is | A D | = | B E | . Q.e.d.

b

Gegeven:
' Δ A B C met A C = B C en A D en B E als zwaartelijnen.

Te bewijzen:
| A D | = | B E | .

Bewijs:
| A B | = | B A | , A = B (stelling gelijkbenige driehoeken) en | A E | = 1 2 | A C | = 1 2 | B C | = | B D | geeft Δ A B D Δ B A E (ZZH). En dus is | A D | = | B E | . Q.e.d.

c

Gegeven:
Δ A B C met A C = B C en A D en B E als deellijnen.

Te bewijzen:
| A D | = | B E | .

Bewijs:
| A B | = | B A | , A = B (stelling gelijkbenige driehoeken) en B A D = 1 2 A = 1 2 B = A B E geeft Δ A B D Δ B A E (ZHH). En dus is | A D | = | B E | . Q.e.d.

Opgave 5
a

Congruentiekenmerken ZZH en ZZR.

b

Omdat M D = M E = M F gaat er een cirkel door de punten D , E en F . Omdat alle drie de lijnstukken loodrecht staan op een zijde van de driehoek zijn deze zijden raaklijnen van de cirkel.

Opgave 6
a

Gegeven:
Δ A B C met middelloodlijnen op A B en B C . Het snijpunt van deze middelloodlijnen is M , het midden van A B is D en het midden van B C is E . F M is de lijn door M en het midden F van A C .

Te bewijzen:
M F A C .

Bewijs:
Omdat M D de middelloodlijn van A B is, is Δ A D M Δ B D M (ZHZ) en dus is | A M | = | B M | .
Op dezelfde manier is | B M | = | C M | .
Daarom is | A M | = | C M | . Bovendien is | A F | = | F C | en | F M | = | F M | , zodat Δ A F M Δ C F M (ZZZ).
En daarom is A F M = C F M = 90 ° zodat M F A C . Q.e.d.

b

M ligt binnen de driehoek A B C als deze driehoek scherphoekig is, anders niet.

c

Omdat | M A | = | M B | = | M C | .

d

Omdat die drie punten de hoekpunten van een driehoek vormen en je met behulp van middelloodlijnen van de zijden van zo'n driehoek een cirkel door de hoekpunten kunt tekenen.

Opgave 7
a

Doen.

b

Gegeven: Δ A B C met drie hoogtelijnen. Het snijpunt van deze hoogtelijnen is H .
Te bewijzen: Alle drie de hoogtelijnen gaan door H . Bewijs: Teken Δ D E F door een lijn door A en evenwijdig B C , door B en evenwijdig A C en door C een lijn evenwijdig aan A B te trekken. De hoogtelijnen van Δ A B C zijn middelloodlijnen van Δ D E F en gaan dus door één punt (zie vorige opgave). Q.e.d.

Opgave 8
a

Trek een lijn door B en evenwijdig A C.
Punt E is het snijpunt van de bissectrice C D met deze lijn.
Nu is B E D = A C D (Z-hoeken) en dus is A C = B C (gelijkbenige driehoek C E B).
Verder zijn de driehoeken A C D en B E D gelijkvormig (hh).
Dus: A D / D B = A C / E B = A C / B C. Q.e.d.

b

A D = 8 12 6 = 4 en D C = 4 12 6 = 2 .

Opgave 9

Gegeven:
Cirkel met middelpunt M . Punten A en B op de cirkel en lijn door M en het midden P van A B .

Te bewijzen:
M P A B .

Bewijs: Uit | M A | = | M B | , | M P | = | M P | en | A P | = | P B | volgt Δ B P M Δ A P M (ZZZ). En dus is B P M = A P M = 90 °. Q.e.d.

Opgave 10

Gegeven:
A B C met M op A C zo, dat A M = M C en N op B C zo, dat B N = N C . Verder is A N = B M .

Te bewijzen:
A C = B C .

Bewijs:
In grote stappen (vul zelf de details in) volgt uit C M N ~ C A B (hh) dat S M N ~ S B A (stelling zwaartelijnen driehoek en zzz). Hierin is S het snijpunt van A N en B M . Hieruit volgt: A S = 2 3 A N = 2 3 B M = B S en ook N S = 1 3 A N = 1 3 B M = M S . En omdat A S M = B S N zijn de driehoeken A S M en B S N congruent (ZHZ). Dus is A M = B N en dus ook A C = B C .

Opgave 11
a

Gegeven:
Δ A B C met de hoogtelijnen A D en B E en | A D | = h A , | B E | = h B , | B C | = a en | A C | = b .

Te bewijzen:
h A : h B = b : a .

Bewijs:
Uit D = E = 90 ° en C = C volgt Δ A D C ~ Δ B E C (hh). Daaruit volgt: h A b = h B a . En dat levert op h A : h B = b : a . Q.e.d.

b

Nu gebruik je dat de oppervlakte van Δ A B C is te schrijven als 1 2 a h A en ook als 1 2 b h B .

Opgave 12
a

Gegeven:
Δ A B C , de bissectrice van A en de buitenbissectrices van B en C .

Te bewijzen:
De drie bissectrices gaan door punt S , het snijpunt van de bissectrice van A en de buitenbissectrice van B .

Bewijs:
Punten op een bissectrice hebben gelijke afstanden tot de benen van de hoek. Dus:
S ligt op de bissectrice van A : de afstand van S tot A B is gelijk aan de afstand tot A C .
S ligt op de buitenbissectrice van B : de afstand van S tot A B is gelijk aan de afstand tot B C .
Dan is de afstand van S tot A C gelijk aan de afstand tot B C , dus S is een punt van de buitenbissectrice van C . De drie bissectrices gaan door punt S . Q.e.d.

b

Gegeven:
De bissectrice en de buitenbissectrice van A . De binnenhoek wordt verdeeld in A 1 en A 2 en de buitenhoek in A 3 en A 4 .

Te bewijzen:
De twee bissectrices staan loodrecht op elkaar.

Bewijs:
A D is de bissectrice van A , dus A 1 = A 2 . De buitenbissectrice deelt de hoek middendoor, dus A 3 = A 4 . Bekend is dat A 1 + A 2 + A 3 + A 4 = 180 ° . Dan is A 2 + A 3 = 90 ° . Q.e.d.

c

Gegeven:
Δ A B C met zwaartelijn A D . De buitenbissectrice van A staat loodrecht op de zwaartelijn A D .

Te bewijzen:
Δ A B C is gelijkbenig.

Bewijs:
Omdat B A D samen met de halve buitenhoek 90° is en dit ook geldt voor D A C en de andere halve buitenhoek, is B A D = D A C . En omdat ook | A D | = | A D | en | B D | = | D C | is Δ B A D Δ C A D (ZZH). Dus is B = C en is Δ A B C gelijkbenig (stelling gelijkbenige driehoek). Q.e.d.

Opgave 13

Gegeven:
Δ A B C met de hoogtelijnen A D en B E en A > 90 °. ( E ligt op het verlengde van C A .)

Te bewijzen:
A B C = D E C .

Bewijs:
Uit D = E = 90 ° en C = C volgt Δ A D C ~ Δ B E C (hh). Daaruit volgt: | D C | | E C | = | A C | | B C | . En samen met C = C levert dit op Δ A B C ~ Δ D E C . En dus is A B C = D E C . Q.e.d.

Opgave 14

Gegeven:
Δ A B C waarin de middelloodlijn van A B door C en middelloodlijn A C door B gaat.

Te bewijzen:
Δ A B C is gelijkzijdig.

Bewijs:
C ligt op de middelloodlijn van A B , dus | A C | = | B C | (aantonen met congruentie van driehoeken). B ligt op de middelloodlijn van A C , dus | A B | = | B C | (aantonen met congruentie van driehoeken). Hieruit volgt: | A B | = | B C | = | A C | dus Δ A B C is gelijkzijdig. Q.e.d.

verder | terug