Vierhoeken en cirkels > Totaalbeeld
12345Totaalbeeld

Antwoorden van de opgaven

Opgave 1

Gegevens en te bewijzen: zie opgave en figuur.

Bewijs:
A B / / C D dus C D B = A D B (Z-hoeken).
Dus boog A D = boog B C (gelijke omtrekshoeken).
Hieruit volgt: A D = B C (boog en koorde).
Q.e.d.

Opgave 2

Gegeven:
Δ A B C met | A B | = 2 | C D | en | A D | = | D B | ( C D is immers zwaartelijn).

Te bewijzen:
C = 90 °.

Bewijs:
| A D | = | D B | = 0,5 | A B | = | C D |. Dus de punten A, B en C liggen op dezelfde afstand van punt D, dus op een cirkel met middelpunt D en middellijn A B. (cirkel) Dus is C = 90 °. (omgekeerde stelling van Thales)
Q.e.d.

Opgave 3

Maak een bijpassende figuur.

Bewijs:
Teken op A P het punt Q zo, dat P Q = B P.
Teken lijnstuk B Q.
Omdat A P B = A C B = 60 ° (staan op dezelfde koorde) is B P Q gelijkzijdig.
Hieruit volgt dat A B Q C B P (ZHH). En dus is A Q = C P.
En dus is A P = A Q + Q P = B P + P C
Q.e.d.

Opgave 4

A S E = 25 ° (overstaande hoeken).
A S B = 180 ° 25 ° = 155 ° = E S C .
Teken M A en M D. Beide zijn even lang als M E en E D.
M E D = 60 ° want M D E is een gelijkzijdige driehoek en heeft dus drie gelijke hoeken.
A M E = 180 ° 2 70 ° = 40 ° (gelijkbenige driehoek).
A B E = 1 2 A M E = 20 ° (stelling van de omtrekshoek).
B A S = 180 ° 155 ° 20 ° = 5 ° .
S M A = 180 ° 40 ° = 140 ° .
S A E = 70 ° + M A S = 70 ° + 180 ° S M A A S E = 85 ° .
Trek lijnstuk E C.
E C A = A B E = 20 ° (boog en koorde).
B E C = B A C = 5 ° (boog en koorde).
A B C E is koordenvierhoek, dus C B E + E B A = E A B + B E C .
Dit betekent dat C B E = 85 ° en S C B = 180 ° 20 ° 85 ° = 70 ° .
B D C E is koordenvierhoek, dus B C D = 180 ° B E D = 120 ° en A C D = 120 ° 70 ° = 50 ° . En verder is E D C = 180 ° C B E = 180 ° 85 ° = 95 ° .

Opgave 5

Maak een geschikte tekening.

Bewijs:
E C M B is een koordenvierhoek want bevat twee tegenover elkaar liggende rechte hoeken (stelling koordenvierhoek). Omdat | M C | = | M B | , | E M | = | E M | en E C M = E B M = 90 ° is E C M E B M (ZZR). En dus is E M C = E M B .
Op dezelfde manier bewijs je dat A M D = D M C .
Dus E M D = 1 2 B M A .
Omdat B = A = 90 ° is vierhoek P A M B een koordenvierhoek (stelling koordenvierhoek). En dus is A M B = 180 ° A P B .
En daarom is E M D = 1 2 B M A = 1 2 ( 180 ° A P B ) .
Q.e.d.

Opgave 6

Gegeven:
Vierhoek A B C D met A = α , B = β , C = γ en D = δ . In deze vierhoek zijn vier bissectrices getekend. Punt P is het snijpunt van de bissectrice van A en D , punt Q is het snijpunt van de bissectrice van A en B , punt R is het snijpunt van de bissectrice van B en C en punt S is het snijpunt van de bissectrice van C en D .

Te bewijzen:
P Q R S is een koordenvierhoek.

Bewijs:
In A P D is A P D = 180 ° 1 2 α 1 2 δ (hoekensom driehoek), dus Q P S = A P D = 180 ° 1 2 α 1 2 δ (overstaande hoeken).
In B R C is B R C = 180 ° 1 2 β 1 2 γ (hoekensom driehoek), dus Q R S = B R C = 180 ° 1 2 β 1 2 γ (overstaande hoeken).
En daarom geldt: Q P S + Q R S = 180 ° 1 2 α 1 2 δ + 180 ° 1 2 β 1 2 γ = 360 ° 1 2 360 ° = 180 ° (hoekensom vierhoek). Van vierhoek P Q R S zijn daarom de tegenover elkaar liggende hoeken samen 180 ° en dus is deze vierhoek een koordenvierhoek.
Q.e.d.

Opgave 7Regelmatige veelhoeken construeren met passer en liniaal
Regelmatige veelhoeken construeren met passer en liniaal
a

Doen, begin met een regelmatige driehoek in een cirkel, maak daarvan een regelmatige zeshoek met behulp van bissectrices. Maak vervolgens van die regelmatige zeshoek weer een regelmatige twaalfhoek.

b

Neem k = 0 , 1 , 2 , 3 , ... en vul dit in de formule in. De niet-priemgetallen doe je weg.

c

Eigen antwoord.

Opgave 8De stelling van Ptolemaeus
De stelling van Ptolemaeus
a

Doen.

b

Vierhoek A B C D is een koordenvierhoek dus A D C + A B C = 180 ° . Ook is A B C + C B E = 180 ° (gestrekte hoek).
Dus is: A D C = C B E . Ook is B C E = A C D en dus is A C D E C B (hh).
Verder volgt uit B C E = A C D dat A C E = D C D en omdat ook B A C = B D C (staan beide op koorde B C) is A C E D C B (hh).

c

Maak verhoudingstabellen bij beide sets gelijkvormige driehoeken en zet de gekozen letters op de juiste plek.

d

Uit de verhoudingstabellen vind je ook | B E | = d b c . Dit vul je in de uitdrukking bij c in en het bewijs wordt compleet...

Opgave 9De macht van een punt ten opzichte van een cirkel
De macht van een punt ten opzichte van een cirkel

Globale opzet van het bewijs:
Teken de situatie met twee lijnen l 1 met daarop de snijpunten A 1 en B 1 en l 2 met daarop de snijpunten A 2 en B 2 door P.
Laat zien dat de driehoeken P A 1 B 2 en P A 2 B 1 gelijkvormig zijn. Daaruit volgt | P A 1 | | P B 1 | = | P A 2 | | P B 2 | . Kennelijk is dus | P A | | P B | constant.
Vallen beide punten samen, dan krijg je A = B = Q en zie je dat | P A | | P B | = | P Q | 2 .

Opgave 10De rechte van Wallace
De rechte van Wallace

Globale opzet van het bewijs:
Maak gebruik van koordenvierhoeken om aan te tonen dat bij punt E twee overstaande hoeken gelijk zijn. En laat met behulp daarvan zien dat (bijvoorbeeld) D E P + P E F = 180 ° .

Opgave 11Op één lijn
Op één lijn
a

Bewijs:
P S T = S P T . (hoek tussen koorde en raaklijn)
Dus | P T | = | S T | . (gelijkbenige driehoek)
Zo ook | S T | = | Q T | .
Dus P, Q en S liggen op één cirkel met middelpunt T.
Q.e.d.

b

Bewijs:
P S Q = 90 ° en Q S R = 90 ° . (Thales)
P S Q + Q S R = 180 ° , dus P, S en R liggen op één lijn.
Q.e.d.

(bron: examen wiskunde B1,2 vwo 2002, eerste tijdvak)

Opgave 12Constante booglengte
Constante booglengte

Bewijs:
X = Y en Y P 2 B = X Q 1 A . (stelling omtrekshoek)
Y B P 2 = X A Q 1 . (hoekensom driehoek)
P 1 A Q 1 = Q 2 B P 2 . (gestrekte hoek)
Dus de bogen P 1 Q 1 en P 2 Q 2 zijn even groot.
Q.e.d.

(bron: examen wiskunde B1,2 vwo 2003, eerste tijdvak)

Opgave 13Een geodriehoek
Een geodriehoek
a

Bewijs:
A B B C en A B = B C , dus A C B = 45 ° . (gelijkbenige rechthoekige driehoek)
A C E = 180 ° A C B = 135 ° . (gestrekte hoek)
A C E + A D E = 135 ° + 45 ° = 180 ° dus A C E D is een koordenvierhoek. (koordenvierhoek)
Q.e.d.

b

Bewijs:
De punten A, C, E en D liggen op een cirkel. (koordenvierhoek)
A E D = A C D = 90 ° (constante hoek), dus driehoek A E D is rechthoekig.
P 1 A Q 1 = Q 2 B P 2 . (gestrekte hoek)
D A E = 180 ° 90 ° 45 ° = 45 ° . (hoekensom driehoek)
A D E = D A E , dus driehoek A E D is gelijkbenig. (gelijkbenige driehoek)
Driehoek A E D is dus rechthoekig en gelijkbenig en daarom een geodriehoek.
Q.e.d.

(bron: examen wiskunde B vwo 2010, eerste tijdvak)

verder | terug