De eigenschappen van logaritmen stellen je in staat met logaritmen te rekenen. Bijvoorbeeld:
`\ ^6 log(24) + 2 * \ ^6 log(3) = \ ^6 log(24) + \ ^6 log(3^2) = \ ^6 log(24 * 3^2) = \ ^6 log(216) = 3`
`\ ^2 log(12) + \ ^(0,5)log(12) = \ ^2 log(12) + (\ ^2 log(12))/(\ ^2 log(0,5)) = \ ^2 log(12) - \ ^2 log(12) = 0` want `\ ^2 log(0,5) = \ ^2 log(2^(text(-)1)) = text(-)1`
`\ ^2 log(7) * \ ^7 log(8) = (log(7))/(log(2)) * (log(8))/(log(7)) = (log(8))/(log(2)) = \ ^2 log(8) = 3`
`2^(\ ^2 log(7)) = 7`
Gebruik de eigenschappen van logaritmen om te laten zien dat de uitdrukkingen waar zijn en controleer ze daarna door de logaritmen uit te rekenen.
`\ ^2 log (16) + \ ^2 log (8) = \ ^2 log (128)`
`\ ^2 log (16) - 3 * \ ^2 log (2) = \ ^2 log (2)`
`\ ^(1/2)log(16) = text(-) \ ^2log(16)`
`\ ^2log(80) + \ ^(0,5)log(5)=4`
Bereken met behulp van de eigenschappen van logaritmen.
`\ ^2log(72) - 2 *\ ^2log(3)`
`\ ^2log(80) + \ ^(0,5)log(5)`
Schrijf als één logaritme.
`\ ^2log(7) + \ ^3log(81)`
`0,5 * \ ^2log(36) - 1`