Voor de gestelde vragen kun je ook de dobbelstenensimulator in het
Je gooit heel vaak met een dobbelsteen en turft hoe vaak er 3 ogen boven komen.
Bepaal zo de experimentele kans op deze gebeurtenis.
Je gooit daarna heel vaak met twee dobbelstenen en turft hoe vaak er 3 ogen boven
komen.
Bepaal zo ook de experimentele kans op deze gebeurtenis.
Je gooit bijvoorbeeld keer met die dobbelsteen en er komt keer 3 ogen boven te liggen.
De relatieve frequentie van de gebeurtenis
"3 ogen liggen boven"
is dan .
De kans op de 3 ogen is volgens dit experiment dus bij benadering .
Je gooit vervolgens keer met die twee dobbelstenen en er komt keer 3 ogen boven te liggen.
De relatieve frequentie van de gebeurtenis
"3 ogen liggen boven"
is dan .
De kans op de ogen is volgens dit experiment dus bij benadering .
Kun je verklaren waarom de kans op 3 ogen bij het werpen met twee dobbelstenen kleiner is dan bij het werpen met één dobbelsteen?
In het
Daarmee kun je het werpen met of met dobbelstenen naspelen zonder echt over dobbelstenen te beschikken.
Werp keer met dobbelsteen en houd bij hoe vaak je 1, 2, 3, 4, 5, of 6 ogen krijgt. Welke experimentele kans op 6 ogen vind je?
Werp keer met dobbelstenen en houd bij hoe vaak je 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, of 12 ogen krijgt. Welke experimentele kans op ogen vind je?
Is bij jou de experimentele kans op 7 ogen ook groter dan die op 10 ogen?
Kun je beredeneren met de wet van de grote aantallen waarom dit (ook als het bij jou niet klopt) toch het geval is?