Bekijk de applet
Als je de vector langer maakt zie je punt `A` over een rechte lijn bewegen.
Bij elk punt
`A`
hoort een plaatsvector
`vec(v) = vec(p) + t*vec(r) =`
`= ((x),(y)) = ((0),(2)) + t*((2),(1))`
.
Dit noem je een vectorvoorstelling van de lijn waar
`A`
op ligt.
is een richtingsvector en is een plaatsvector van de lijn.
Uit de kentallen van de richtingsvector kun je afleiden dat de richtingscoëfficiënt van de lijn is. De bijbehorende vergelijking is `y=1/2x+2` ofwel `text(-)x+2y = 4` .
Elk punt `A` op de lijn heeft coördinaten `(0 + 2t, 2 + t)` . Je kunt gemakkelijk nagaan dat deze coördinaten voor elke waarde van `t` ook aan de vergelijking voldoen. Vergelijking en vectorvoorstelling zijn beide geschikte manieren om een lijn te beschrijven.
Opvallend is dat uit de vergelijking `text(-)x+2y=4` meteen een vector is af te lezen die loodrecht op de lijn staat, namelijk = , de normaalvector van de lijn.
Bekijk de
Waarom is `((x),(y))=((0),(2))+p*((4),(2))` ook een vectorvoorstelling van de getekende lijn?
En is `((x),(y))=((-2),(1))+q*((2),(1))` ook een geschikte vectorvoorstelling? Licht je antwoord toe.
Hoe bepaal je vanuit een richtingsvector van de lijn de richtingscoëfficiënt?
Laat zien, hoe je nu een vergelijking van de lijn opstelt.
Wat is een normaalvector van de lijn? Ga met behulp van het inproduct na, dat een normaalvector en een richtingsvector van deze lijn loodrecht op elkaar staan.
Hoe kun je de normaalvector gebruiken om snel van een vergelijking een vectorvoorstelling te maken en omgekeerd?