Vectormeetkunde > Lijnen en vlakken
1234567Lijnen en vlakken

Uitleg

Je ziet hier een balk `OABC.DEFG` met `A(3, 0, 0)` , `C(0,2,0)` en `D(0, 0, 2)` . Verder is `M` het midden van `AB` en `N` dat van `AE` .

Voor elk punt `P` op lijn `DN` geldt: O P = O D + p D N .
Een vectorvoorstelling van `DN` is dus `((x), (y), (z)) = ((0),(0),(2)) + p*((3),(0),(text(-)1))` .
Het verband tussen `x` , `y` en `z` is hieruit niet tot één vergelijking met die drie variabelen te herschrijven. Immers `P(x, y, z) = (3p, 0, 2-p)` .
Hieruit volgt: `p=1/3 x` .
Substitueer je dit in `z = 2 - p` , dan vind je de vergelijking `x + 3z = 6` . Maar hieraan voldoen niet alleen punten met `y=0` (zoals `P` ), maar ook punten met andere `y` -coördinaten.
En die liggen helemaal niet op de lijn `DN` !

Een lijn is in 3 NIET met één vergelijking te beschrijven. Je hebt er twee vergelijkingen voor nodig. Voor lijn `DN` zijn dat de vergelijkingen `x + 3z = 6` en `y=0` .
Omdat dit vaak nogal lastig is, gebruik je meestal vectorvoorstellingen van lijnen in 3 .

Voor elk punt `P` in het vlak `MCDN` geldt: O P = O D + q D N + r D C .
Een vectorvoorstelling van dit vlak is daarom `((x), (y), (z)) = ((0),(0),(2)) + q*((3),(0),(text(-)1)) + r*((0),(2),(text(-)2))` .
Dus is `P(x, y, z)=(3q, 2r, 2 - q - 2r)` . Hieruit volgt: `q=1/3 x` en `r=1/2 y` .
Substitueer je dit in `z=2 - q - 2r` , dan vind je de vergelijking `x+3y+3z=6` .
Een vlak is in 3 WEL met één vergelijking te beschrijven. Ga zelf na, dat de coördinaten van `M` inderdaad aan de vergelijking voldoen.
Merk verder op dat uit de vergelijking als normaalvector van het vlak `vec(n) = ((1),(3),(3))` te voorschijn komt. Ga maar na, dat deze vector loodrecht staat op beide richtingsvectoren: hun inproduct is `0` .
En zo'n normaalvector van een vlak is weer handig bij het berekenen van afstanden...

Opgave 1

Bekijk de Uitleg . Je ziet een vectorvoorstelling van lijn D N .

a

Laat zelf zien dat alle punten op die lijn voldoen aan x + 3 z = 6 .

b

Noem een paar punten die niet op lijn D N liggen, maar wel aan deze vergelijking voldoen.

c

Om de punten op de lijn te beschrijven heb je behalve x + 3 z = 6 nog een vergelijking nodig. Welke bijvoorbeeld?

Opgave 2

In de Uitleg zie je een vectorvoorstelling van vlak M C D N .

a

Stel zelf een andere vectorvoorstelling op van dit vlak.

b

Laat zien, dat ook jouw vectorvoorstelling dezelfde vergelijking van het vlak oplevert.

c

Controleer dat de normaalvector van het vlak die je uit de vectorvoorstelling kunt aflezen, inderdaad loodrecht op beide richtingsvectoren staat.

d

Bekijk nu het vlak E F C . Stel van dit vlak een vectorvoorstelling en een vergelijking op.

Opgave 3

Een normaalvector van het vlak kun je ook rechtstreeks uit de richtingsvectoren afleiden. Bekijk de vectorvoorstelling van vlak M C D N nog eens in de >Uitleg . De richtingsvectoren zijn ( D N ) en ( D C ) .

a

Neem aan dat de normaalvector van dit vlak `vec(n)=((a),(b),(c))` is. Deze normaalvector staat loodrecht op elk van de twee richtingsvectoren. Welke twee vergelijkingen in a , b en c levert dit op?

b

Omdat je een normaalvector altijd kunt verlengen of verkorten, kun je rustig één van de drie onbekenden gelijk stellen aan 1. Welke normaalvector vind je nu?

c

En hoe maak je nu de vergelijking van vlak M D C N ?

d

Maak op deze manier ook de vergelijking van vlak E F C .

verder | terug