Je wilt
`10`
kg zwavelzuur maken met een gehalte van
`60`
m% (massaprocent).
Je beschikt over voldoende zwavelzuur van
`90`
m% en van
`50`
m%. Hoeveel kg moet je van elk van deze twee oplossingen nemen voor de oplossing die je maken wilt?
Een mogelijke aanpak is het invoeren van variabelen. Bijvoorbeeld `x` voor het aantal kg zwavelzuur van `90` m% en `y` voor het aantal kg zwavelzuur van `50` m%.
Je hebt bij Verkennen gezien, dat hierbij de lineaire verbanden `x+y=10` en `0,90x + 0,50y = 6` passen. Maar hoe bepaal je nu de juiste waarden voor `x` en `y` ?
Bekijk het probleem bij Toepassen.
Ga nog even na, dat beide lineaire verbanden bij dit probleem passen.
Schrijf beide lineaire verbanden als functie van `x` .
Teken beide grafieken van deze functies in één figuur.
Bepaal het snijpunt van beide grafieken en los zo het probleem op.
Je wilt `3` L zoutzuuroplossing maken met een sterkte van `20` vol%.
Je gebruikt `x` L zoutzuur en `y` L water.
Leg uit waarom nu moet gelden `x+y=3` en `y=4x` .
Hoeveel zoutzuur en hoeveel water moet je gebruiken?