vanwege de stelling van Pythagoras in .
En dan is `tan(/_CAG) = 5/(sqrt(116))` , zodat `/_ CAG ~~ 24,9^@` .
hoekpunten, ribben en grensvlakken.
Zijvlaksdiagonalen:
Elk opstaand zijvlak heeft er
`2`
, elke zeshoek heeft er
`(6*3)/2=9`
(vanuit elk hoekpunt kun je er drie trekken, maar dan tel je wel elke diagonaal dubbel). Dat is in totaal
`6*2 + 2*9 = 30`
.
Elke lichaamsdiagonaal ligt in een verticaal diagonaalvlak, in elk verticale diagonaalvlak liggen er `2` . In een bovenaanzicht zie je dat er `9` verticale diagonaalvlakken zijn en dus zijn er in totaal `9 * 2 = 18` lichaamsdiagonalen.
Teken een cirkel met straal en pas daarop zes punten af die cm van elkaar af liggen. Je krijgt dan de regelmatige zeshoek .
Zo'n regelmatige zeshoek bestaat uit zes gelijkzijdige driehoeken met zijden van cm. Elke gelijkzijdige driehoek kun je verdelen in twee congruente driehoeken met zijden van , en cm. Daaruit volgen de lengtes van de lichaamsdiagonalen.
Dit diagonaalvlak is een rechthoek van cm bij cm.
Omdat `tan(/_ EBK) = 6/8 = 0,75` is `/_ EBK ~~ 37^@` .
Dit diagonaalvlak is een rechthoek van cm bij cm.
Omdat `tan(/_ FBL) = 6/(4sqrt(3))` is `/_ FBL ~~ 41^@` .
Omdat elke verbinding tussen twee hoekpunten in een grensvlak ligt.
Doen. Je kunt de lengte van en opmeten in een vierkant van cm bij cm, of deze lengte berekenen. Je vindt .
Maak in een rechte hoek door hoogte te tekenen. Dan is `sin(/_ NMB) = 3/(sqrt(45))` en dus `/_ NMB ~~ 26,6^@` .
En dus is `/_ AMB ~~ 53^@` .
Alleen zijvlaksdiagonalen in het grondvlak. En daarbij horen ook diagonaalvlakken.
Maak in een rechte hoek door hoogte te tekenen. Dan is `sin(/_ BTS) = 6/24 = 0,25` en dus `/_ BTS ~~ 14,5^@` .
En dus is `/_ BTE ~~ 29^@` .
Maak in een rechte hoek door hoogte te tekenen. Dan is `sin(/_ BTP) = (3sqrt(3))/24` en dus `/_ BTP ~~ 12,5^@` .
En dus is `/_ BTE ~~ 25^@` .
is een rechthoek van bij cm. Dus is driehoek een rechthoekige driehoek waarin je de stelling van Pythagoras kunt doen: .
Teken eventueel rechthoek .
en cm.
omdat `/_ ANC = /_ GNM` (overstaande hoeken) en `/_ CAN = /_ MGN` (Z-hoeken). Dus hebben beide driehoeken gelijke hoeken en zijn ze gelijkvormig.
Omdat en zijn de zijden van keer zo groot dat die van . En dus is .
Je hebt
`AC = 10`
al berekend.
Uit
`tan(/_ CAN) = 5/10`
volgt dat
`/_ CAN ~~ 26,6^@`
.
Uit
`tan(/_ ACM) = 5/5`
volgt dat
`/_ ACM = 45^@`
.
Dus is
`/_ ANC ~~ 180^@ - 26,6^@ - 45^@ = 108,4^@`
.
Sinusregel:
`10/(sin(108,4^@)) = (CN)/(sin(26,6^@))`
geeft
`CN~~4,71`
.
Een prisma (de zijwand is dan het grondvlak van dit prisma).
De onderste zijde moet
`4,3`
cm lang zijn (in verband met de dikte van het hout).
De voorste zijde is moet
`6,3`
cm lang zijn (de onderste helft is dichtgemaakt met een plankje dat een hoogte van
`3,3`
cm heeft en waarvan de onderste
`0,3`
cm te maken heeft met de dikte van het hout).
De achterste zijde moet
`8,3`
cm lang zijn.
De schuine bovenzijde wordt
`sqrt(4,3^2 + 2^2) ~~ 4,7`
cm lang.
De onderste twee hoeken zijn recht.
Voor de bovenste hoek tegen de achterzijde geldt
`tan(alpha) = (4,3)/2`
zodat
`alpha ~~ 65^@`
is.
De bovenste hoek aan de voorzijde is daarom ongeveer
`180^@ - 65^@ = 115^@`
.
De twee gelijke benen zijn
`sqrt(1^2 + 1,5^2) = sqrt(3,25) ~~ 1,80`
m.
De basis is
`sqrt(1^2 + 1^2) = sqrt(2) ~~ 1,41`
m.
Zie figuur. De piramide is niet regelmatig, want het grondvlak is geen vierkant.
en dus is . Zo lang zijn alle opstaande ribben.
Neem aan, dat het midden van is, dan is .
Dus is
`tan(/_ MBF) = (sqrt(34))/4`
zodat
`/_ MBF ~~ 56^@`
.
De gevraagde hoeken zijn daarom
`56^@`
,
`56^@`
en
`68^@`
.
`tan(/_ PAE) = (sqrt(41))/3`
zodat
`/_ PAE ~~ 58^@`
.
De gevraagde hoeken zijn daarom
`58^@`
,
`58^@`
,
`122^@`
en
`122^@`
.
Bereken eerst de omtrek van de grondcirkel
`pi*8,6~~27,0`
cm.
Maak dan de figuur zoals die in het voorbeeld, maar nu correct op schaal.
Het ronde grondvlak van de kegel ontstaat uit de halve cirkelboog van plaat koper en heeft dus een omtrek van
`1/2 * pi * 12 = 6pi`
cm.
De grondcirkel van de kegel heeft een diameter
`d`
. En de omtrek is
`pi*d = 6pi`
.
De diameter van de grondcirkel is daarom
`6`
cm.
De straal van de uitgesneden halve cirkel wordt bij de kegel de lengte van een lijnstuk vanaf de top naar de grondcirkel.
Dat is de langste zijde van een rechthoekige driehoek met rechthoekszijden de hoogte van de kegel en de straal van de grondcirkel.
De hoogte van de kegel wordt daarom
`sqrt(6^2 - 3^2) = sqrt(27) ~~ 5,2`
cm.
Teken de kubus.
`/_ HBD` ligt in diagonaalvlak , een rechthoek van bij . Dus is `tan(/_ HBD) = (4,5)/(sqrt(40,5))` zodat `/_ HBD ~~ 35^@` .
is gelijkzijdig, dus `/_ ACF = 60^@` .
Teken de piramide.
In het grondvlak is . Als het snijpunt is van en , dan is de hoogte van de piramide. Met de stelling van Pythagoras vind je .
Omdat `sin(/_ ATS) = 5/10 = 0,5` is `/_ ATS = 30^@` en dus `/_ ATC = 60^@` .
`/_ BAT` ligt in de gelijkbenige driehoek . Dus `cos(/_ BAT) = 4/10 = 0,4` zodat `/_ BAT ~~ 66,4^@` .
Teken de balk.
`AC = sqrt(4^2+3^2) = 5`
en
`AG = sqrt(5^2+3^2) = sqrt(34)`
.
`HB = AC = sqrt(34)`
en
`AS = BS = 1/2 sqrt(34)`
.
`Delta ABS`
is gelijkbenig, dus
`cos(/_ BAS) = (2)/(1/2 sqrt(34))`
zodat
`/_ BAS ~~ 46,7^@`
.
De gevraagde
`/_ ASB ~~ 180^@ - 2*46,7^@ ~~ 87^@`
.
Nu gebruik je de gelijkbenige driehoek
`ASC`
:
`tan(/_ CAS) = (5)/(sqrt(34))`
zodat
`/_ CAS ~~ 40,6^@`
.
De gevraagde
`/_ ASC ~~ 180^@ - 2*40,6^@ ~~ 99^@`
.
Een regelmatig achtzijdig prisma.
De achthoek bestaat uit acht gelijkbenige driehoeken met een tophoek van .
De hoeken van de achthoek worden gevormd door twee basishoeken en zijn daarom .
Zie figuur. . Dus .
En daardoor is en dus .
Het langste staafje op de bodem heeft een lengte van cm.
Ongeveer cm.
Zie figuur.
De omtrek van de onderste cirkel van de afgeknotte kegel is
`pi*16`
en is ook de omtrek van de uitgesneden halve cirkel. Die moet daarom een diameter van
`32`
cm hebben.
De hoogte van de afgeknotte kegel is
`sqrt(44^2-22^2) ~~ 38,1`
cm.
Afhankelijk van enkele details (de hoogte van de voet bijvoorbeeld) ongeveer een halve bol met een straal van `1` m.
Afhankelijk van enkele details (de hoogte van de voet bijvoorbeeld) ongeveer een halve cilinder met een hoogte van `50` cm en een straal van `1` m met op beide uiteinden van de cilinder een kwart bol met een straal van `1` m.
Maximaal `6+10 = 16` cm.
Een halve cilinder met een straal van
`16`
cm. Op de uiteinden kunnen theoretisch nog twee halve cilinders met een straal van
`10`
cm, maar in de praktijk zullen die niet volledig kunnen worden gehaald omdat dan de buis in de weg zit.
In de volgende paragraaf ga je hier een bovenaanzicht bij maken.
`AP = sqrt(35)`
`PQ = sqrt(8)`
`∠APM ≈ 76^@` , `∠AQM ≈ 76^@` en `∠PAQ ≈ 28^@` .
`~~ 17,3` cm.