De grafieken van de functies zijn sinusoïden. Geef van iedere sinusoïde de periode en de amplitude en maak de grafiek zodat je twee periodes ziet.
`y=12 *sin(x)`
`h(t)=50 sin(2 pi t)+10`
`y=120 cos(pi/5*x)`
`P(x)=text(-)20 sin(2 x)`
Los algebraïsch op. Rond indien nodig af op drie decimalen.
`5 cos(1/2x+4 )=1`
`10 sin(pi/5(x-2 ))=5`
`50 cos(4 x)=25 sqrt(3 )`
`50 -30 sin( (2 pi) /15x)=45`
Gegeven is de functie `f` met `f(x)=20 cos(pi/4x)+10` op `[0, 16 ]` .
Bepaal algebraïsch het bereik van `f` .
Bereken exact alle nulpunten van deze functie.
De hoogte boven de grond van iemand die zich in een reuzenrad bevindt, kun je beschrijven door:
`h(t)=11 +10sin(pi/12*t)`
Hierin is `h(t)` uitgedrukt in meter en `t` in seconden.
Maak de grafiek van `h(t)` .
De getallen `11` en `10` uit de formule hebben een betekenis voor het reuzenrad. Welke betekenis?
Na één periode is het reuzenrad precies één keer rondgedraaid. Bepaal de periode in seconden.
Bereken hoelang een bakje van een reuzenrad zich hoger dan `18` meter boven de grond bevindt.