Hoe vaak ga je niet een hoek om of bekijk je iets onder een bepaalde hoek. Het woord "hoek" is normaal spraakgebruik. In de wiskunde moet je iets nauwkeuriger afspreken wat een hoek is en vervolgens wil je hem kunnen meten, tekenen en berekenen.
De opgaven zijn bedoeld om overzicht over het onderwerp Hoeken te krijgen. Dit betreft de onderdelen 1, 2, 3, 4 en 5 van dit onderwerp. Het is nuttig om er een eigen samenvatting bij te maken.
Teken een `∠A` . Zet er op de juiste plaats de woorden "hoekpunt" en "been" (twee keer) bij en zet de letter bij het hoekpunt. Waarom is een boogje in de hoek nodig?
Hier zie je zes verschillende hoeken. Ze staan ook op het werkblad.
Schrijf bij elk van de hoeken of hij scherp, stomp, recht, gestrekt of overstrekt is. Zet in de rechte hoek het rechtehoekteken.
Zet in elke hoek het juiste aantal graden.
Met een geodriehoek kun je hoeken tekenen.
Teken `/_A = 24^@` en `/_B = 100^@` .
Teken in `/_A` en in `/_C` een deellijn.
In deze figuur kun je gelijke X-hoeken, F-hoeken en Z-hoeken herkennen.
Schrijf van elk van deze drie soorten gelijke hoeken één paar op. Geef de hoeken met drie letters aan of met behulp van een genummerde letter.
De vier hoeken bij punt `C` zijn recht en `/_A_1 = 110^@` . Hoe groot is dan `/_CDE` ?
Met drie gegevens kun je een driehoek tekenen.
Teken `Delta ABC` met `AB = 5` cm, `/_A = 40^@` en `/_B = 60^@` cm.
Teken `Delta KLM` met `KL = 6` cm, `/_K = 40^@` en `/_M = 110^@` .