De tabel
"consumentenprijsindex (CPI); alle huishoudens"
, geeft de gemiddelde prijsverandering weer van goederen en diensten die huishoudens aanschaffen. De CPI is een voorbeeld van het werken met procenten en indexcijfers. Het jaar 2006 is het indexjaar. De totale prijs van de
`1600`
artikelen en diensten waarvan het CBS de prijsontwikkeling volgt, wordt aan het begin van het jaar 2006 op
`100`
gesteld, dus
`100`
% genoemd. Vervolgens wordt berekend hoeveel die totale prijs aan het begin van een ander jaar is en uitgerekend met hoeveel procent hij is gestegen of gedaald ten opzichte van de prijs in 2006. Dat is het indexcijfer voor dat jaar.
Voor 2013 is het indexcijfer
`112,8`
. De prijzen zijn dus gemiddeld voor de consument met
`12,8`
% gestegen ten opzichte van die in 2006.
De prijsstijging begin 2014 ten opzichte van begin 2013 reken je zo uit:
De toename is
`114,4-112,8 =1,6`
.
index |
112,8 |
1,6 |
procent |
100 |
? |
index |
104,1 |
2,8 |
procent |
100 |
? |
De toename begin 2011 ten opzichte van begin 2009 is
`106,9 − 104,1 = 2,8`
.
En dat is:
`(2,8)/(104,1)*100 ~~ 2,7`
%.
Bekijk de tabel van de consumentenprijsindex in Voorbeeld 3.
Welk jaar is het indexjaar en wat betekent dat?
Hoeveel bedraagt het indexcijfer voor 2010?
Met hoeveel procent zijn de prijzen dus gestegen ten opzichte van 2006?
Met hoeveel procent zijn de prijzen in 2010 gestegen ten opzichte van 2009?
Met hoeveel procent zijn de prijzen in 2010 gestegen ten opzichte van 2008? Geef je antwoord in één decimaal nauwkeurig.
Stel dat in 2015 de jaarmutatie van de consumentenprijsindex `1,6` bedroeg.
Welk indexcijfer krijgt 2014 dan? Geef je antwoord in één decimaal nauwkeurig.
Met hoeveel procent zijn de prijzen in 2013 gestegen ten opzichte van het indexjaar 2006?