Deze krachten
`vec(F)`
grijpen aan in de oorsprong van het assenstelsel. De grootte van de kracht is gegeven,
evenals de draaihoek ten opzichte van de positieve
`x`
-as.
Bereken de bijbehorende
`x`
- en
`y`
-componenten. Geef benaderingen in twee decimalen nauwkeurig.
Grootte `F = 3` N en richtingshoek `α=115^@` .
Grootte `F =1` N en richtingshoek `α = 193^@` .
Grootte `F = 4` N en richtingshoek `α = 311^@` .
Grootte `F = 5` N en richtingshoek `α = 44^@` .
Deze krachten
`vec(F)`
grijpen aan in de oorsprong van het assenstelsel.
De bijbehorende
`x`
- en
`y`
-componenten zijn gegeven. Bereken de grootte
`F`
(in N) en de richtingshoek
`alpha`
ervan.
`F_x = 12` N en `F_y = 15` N.
`F_x = text(-)10` N en `F_y = 20` N.
`F_x = text(-)10` N en `F_y = text(-)5` N.
`F_x = 15` N en `F_y = text(-)5` N.
Een piloot stijgt op van een vliegveld `R` en vliegt `20` minuten met een snelheid van `150` km/uur en een koershoek van `110^@` ten opzichte van het noorden. Daarna volgt het vliegtuig een kwartier een koers van `250^@` met een snelheid van `120` km/uur en vervolgens wordt bij `T` geland.
Hoeveel km is het vliegtuig van
`R`
verwijderd?
Welke koershoek moet de piloot aanhouden voor een rechtstreekse retourvlucht?
Twee personen trekken elk aan een touw een lorrie voort. Ze lopen beiden op dezelfde afstand van het midden van de rails. De hoek tussen beide touwen is `40` °. De grootte van elke kracht is `7` N.
Bereken de kracht die ze samen uitoefenen in de bewegingsrichting van de lorrie in één decimaal nauwkeurig.
Doe hetzelfde voor de situatie waarin de ene persoon trekt met een kracht van `8` N onder een hoek van `20` ° ten opzichte van de rails en de ander trekt met een kracht van `6` N onder een hoek van `15` ° ten opzichte van de rails.
In welke van beide situaties loopt de lorrie soepeler over de rails? Verklaar je antwoord.
Een zwemmer probeert een rivier met een breedte van
`60`
meter recht over te steken, maar heeft last van de stroming. Daardoor komt hij niet
recht tegenover zijn startpunt
`A`
op de andere oever aan, maar op een punt
`B`
dat verder stroomafwaarts ligt. De stroomsnelheid is
`0,6`
km/h en de zwemmer bereikt in vijf minuten de overkant van de rivier.
Bereken de snelheid waarmee hij
`AB`
aflegt in km/h. Rond af op drie decimalen.
Twee krachten
`vec(F_1)`
en
`vec(F_2)`
werken in hetzelfde aangrijpingspunt op een bepaald voorwerp.
Het voorwerp gaat verschuiven.
`vec(F_1)`
is
`15`
N en maakt een hoek van
`20^@`
met de bewegingsrichting.
`vec(F_2)`
maakt een hoek van
`330^@`
met de bewegingsrichting.
Hoe groot moet `vec(F_2)` dan zijn en hoe groot is de resultante van beide krachten?