Rekenen II > Breuken en procenten
123456Breuken en procenten

Verkennen

Opgave V1

In het jaar 2000 gaf Nederland volgens het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) `5,5` % van de totale uitgaven (overheid, bedrijven, instellingen en huishoudens samen) aan onderwijs uit.

a

Leg uit hoeveel euro per uitgave van € 100,00 besteed werd aan onderwijs.

b

Welk deel van elke euro van de totale Nederlandse uitgaven ging dat jaar naar het onderwijs?

Opgave V2
Vroeger gaven scholieren minder geld uit dan nu. In 1984 gaven ze gemiddeld € 53,00 per maand uit. Er kwam toen gemiddeld € 103,00 per maand binnen. In de loop van de jaren is dit veranderd. De gemiddelde totale uitgaven waren enige tijd geleden € 100,00 per maand tegenover € 144,00 aan inkomsten. In 1984 hield een scholier aan het einde van de maand dus een groter deel van zijn inkomen over dan tegenwoordig het geval is. De gemiddelde prijsstijging in deze tijd is 63%. Anno nu zou een scholier uit 1984 dus € 86,00 uitgeven. Jongeren van nu besteden beduidend meer, terwijl hun inkomsten niet evenredig zijn toegenomen met de prijsstijgingen.
a

In 1984 gaf de gemiddelde scholier € 53,00 per maand uit. Hoeveel hield een scholier in dat jaar dan maandelijks over?

b

Hoeveel houdt een scholier tegenwoordig gemiddeld maandelijks over?

c

Is dat naar verhouding even veel?

naar: nationaal scholieren onderzoek Nibud

Opgave V3

Je hebt `100` g zwavelzuuroplossing. De oplossing bevat `30` massaprocenten (m%) zwavelzuur. Je wilt dat deze oplossing slechts `10` m% zwavelzuur bevat.

a

Hoeveel gram zwavelzuur zit er in zwavelzuuroplossing als deze nog niet met water verdund is?
En hoeveel gram zwavelzuur zit er na het verdunnen in de zwavelzuuroplossing?

b

Het zwavelzuur mag slechts `10` m% van de verdunde oplossing zijn. Hoeveel gram is dan de (totale) massa van de verdunde oplossing?

c

Hoeveel water moet je aan de oplossing toevoegen zodat deze slechts `10` m% zwavelzuur bevat?

Opgave V4

Drie inpakmachines A, B en C hebben ieder een transportband; de machines staan naast elkaar (parallel) in een productiehal opgesteld. Operator Bram vergelijkt de snelheid van de transportband van inpakmachine B en C met die van inpakmachine A. Hieruit blijkt dat de transportband van machine B `10` % langzamer loopt dan die van machine A. En dat de transportband van machine C `10` % sneller loopt dan die van machine A.

Bereken hoeveel procent de snelheid van de transportband van machine C hoger is dan die van machine B. (Indien nodig afronden op hele procenten).

verder | terug