Algebra I > Variabelen optellen/aftrekken
1234567Variabelen optellen/aftrekken

Toepassen

Opgave A1

Je beschikt over `2` kaarsen met verschillende (op)brandtijden. Kaars 1 heeft een lengte van `30` cm, kaars 2 een lengte van `50` cm. Verder ontving je van de fabrikant de volgende informatie: kaars 1 is na elk branduur `1,5` cm korter en kaars 2 is na elk branduur `4` cm korter.

a

Stel voor beide kaarsen een formule op waarmee je op elk tijdstip vanaf het moment van aansteken, de lengte kunt berekenen. Tip: noem de lengte van kaars 1 `L1` en van kaars 2 `L2` .

b

Je steekt beide kaarsen tegelijk aan. Teken in één figuur de grafieken van `L1` en `L2` als functie van de brandtijd `t` (in uren).

c

Bepaal op basis van de informatie uit de grafieken, op welk moment de kaarsen dezelfde lengte hebben. Hoe groot is deze lengte?

d

Het tijdstip bij c is ook te berekenen met behulp van de formules van `L1` en `L2` . Laat die berekening zien.

Opgave A2

Je krijgt in de werkplaats op school de opdracht om een metalen plaat te bewerken. De plaat is `8` cm lang en `8` cm breed. De opdracht is om de oppervlakte van de plaat terug te brengen tot `60` cm2.

a

Stel dat je een vierkant stuk uit het midden van de plaat mag halen, wat is dan de afmeting van dit stuk?

b

Bij nader inzien is het toch beter om niet uit het midden een stuk te snijden, maar liever te kiezen voor het verwijderen (zagen) van een strook. Welke afmetingen moet de strook hebben om te voldoen aan de opdracht?

verder | terug