Beschrijvende statistiek > Meetnauwkeurigheid
123456Meetnauwkeurigheid

Antwoorden van de opgaven

Opgave V1
a

Je bent afhankelijk van de nauwkeurigheid van de weegschaal en de nauwkeurigheid van het vullen en van de weegschaal: de weegschaal kan niet het juiste gewicht aangeven omdat hij bijvoorbeeld niet is geijkt en het vullen en/of de weegschaal kan niet precies genoeg zijn.

b

`0,5` % van een schaallengte van `5000` gram is `0,005*5000 = 25` gram.

c

Tussen `990 - 25 = 965` g en `990 + 25 = 1015` g.

d

De fabrikant zal `25` g extra suiker in zijn pakken stoppen om dergelijke meetfouten te compenseren.

e

Nee, alleen een digitale weegschaal kan wellicht die waarde precies opgeven. Heb je daarentegen te maken met een analoge schaalverdeling dan is nauwkeurig aflezen onmogelijk.

f

Het apparaat is foutief afgesteld, dus alle getallen zijn systematisch te hoog of te laag.
Het apparaat is niet precies af te lezen.

Opgave V2
a

Meerdere zaken:

  • de begrippen zijn niet nauwkeurig omschreven; wanneer lijd je b.v. aan slapeloosheid?

  • er kunnen ook andere bijwerkingen zijn;

  • je kunt alleen wel of niet aangeven, geen mate van.

b

Bijvoorbeeld wonen toevallig alle `25` gekozen artsen in de Randstad. De steekproef moet representatief worden gemaakt, door verschillende regio's te benoemen met verschillende problematiek, b.v. stad en platteland, deel van Nederland, e.d., en daar steeds een aantal artsen aselect uit te kiezen. Een andere oplossing is het herhalen van deze aselecte steekproef.

Opgave 1
a

Van zo'n klasse `0,4` weegschaal mag de afwijking van het afgelezen gewicht maximaal `0,4` % van de totale schaallengte zijn, dat is `0,004*5000 = 20` g.

b

Maximaal tot op tientallen grammen nauwkeurig en dan moet je ook nog rekening houden met de maximale afwijking van `20` g.

c

Vanwege de toevallige fout bij het wegen, kunnen alle pakken `20` g lichter zijn.
Ze zijn dan inderdaad allemaal nog minstens `970` gram.
Er zijn dan slechts `2` van de `10` pakken lichter dan `985` gram.
Hun gemiddelde gewicht is dan `(970+980+990+1000+980+970+1000+990+1010+990)//10 = 988` g.

Dus nee, ze voldoen niet aan alle drie de voorwaarden.

Opgave 2
a

Met een systematische fout.

b

Alle gewichten zullen `10` gram hoger uitkomen dan ze in werkelijkheid zijn.
Of je laat de weegschaal opnieuw ijken.

c

Om de juistheid.

Opgave 3
a

`1,5` % van `5000` g is `0,005*5000 = 25` g.

b

Er is sprake van een systematische fout, verkeerd aflezen of niet geijkt apparaat.

De metingen zijn niet juist, maar wel precies.

c

Vermoedelijk is de vulmachine erg slordig ingesteld en ontstaan er dus grote toevallige fouten.

De metingen zijn juist, maar niet precies.

d

Dit zijn toevallige fouten.

De metingen zijn juist en precies.

Opgave 4
a

Je leest af `7+-0,1` A, dus de afleesfout is `0,1` A.

De absolute fout is `0,02*10 + 0,1 = 0,3` A.
De relatieve fout is `(0,3)/(7,0) ~~ 0,043` en dat is `4,3` %.

b

Je noteert `7,0 +- 0,3` A.

c

Tussen `6,7 - 0,4 = 6,3` en `7,3 - 0,4 = 6,9` A.

d

Om een toevallige fout.
Het gaat om de precisie van de metingen.

e

Om een systematische fout.
Het gaat om de juistheid van de metingen.

Opgave 5
a

Hij maakt een persoonlijk fout, je moet hier de laagste waarde van de vloeistofspiegel aflezen.
In dit geval is dat `20` mL.
Dit gaat over de juistheid van de meting.

b

Over een toevallige meetfout en over de precisie van de meting.
De betekenis van `20,00 +- 0,05` mL is dat de hoeveelheid vloeistof die hieruit wordt gepipetteerd tussen `19,95` en `20,05` mL ligt.

c

Dan lees je bij de bovengrens van de vloeistofspiegel af.

Opgave 6
a

De maximale afwijking is `1,5` % van de schaallengte, dus `0,015 xx 150 = 2,25` .

De werkelijke flow ligt tussen `120 - 2,25 = 117,75` en `120 + 2,25 = 122,25` .

b

Dat kan op zich wel, maar het is nogal zinloos om zo nauwkeurig te zijn.

c

De werkelijke flow ligt tussen `150 - 0,008xx200 = 148,4` en `150 + 0,008xx200 = 151,6` .

De vultijd dus tussen `7000/(151,6) ~~ 46,2` en `7000/(148,4) ~~ 47,2` min.

De vultijd bedraagt ongeveer `47` minuten.

Opgave 7
a

Niet waar: systematische fouten moet je juist zien te vermijden.

b

Waar.

c

Onwaar: de klasse geeft een toevallige fout aan.

d

Waar: het gaat om toevallige (onvermijdelijke) afwijkingen die ontstaan bij het vullen.

Opgave 8
a

Toevallige fout. Je kunt deze schommelingen nooit helemaal vermijden en soms zullen ze je waarden te hoog en soms te laag laten uitkomen.

Het gaat om de precisie van de metingen.

b

Toevallige fout. Je kunt dit niet vermijden, het is een eigenschap van het instrument. Soms zul je te veel en soms te weinig aflezen.

Het gaat om de precisie van de metingen.

c

Systematische fout, al je meetwaarden zullen te hoog of te laag uitvallen. Dit is te vermijden.

Het gaat om de juistheid van de metingen.

d

Persoonlijke fout.
Of: systematische fout, want al je metingen zullen dezelfde afwijking hebben.

Het gaat om de juistheid van de metingen.

e

Persoonlijke fout, maar wellicht ook systematisch als je dit steeds op dezelfde manier doet.

Het gaat om de juistheid van de metingen als je dit steeds op dezelfde manier doet.

Opgave 9
a

Maximaal op tientallen nauwkeurig.

b

De absolute fout is `0,025xx500+10=22,5` V.
De relatieve fout is `(22,5)/(230)~~0,0978` , dus ongeveer `9,8` %.

c

Je noteert `230 +- 22,5` V.

Tussen `230 - 22,5 = 207,5` en `230 + 22,5 = 252,5` .

d

De werkelijke spanning ligt tussen `207,5 - 20 = 187,5` V en `252,5 - 20 = 232,5` V.

Opgave 10
a

De absolute fout is `0,01xx1000=10` .

Tussen `360 - 1 = 350` en `360 + 10 = 370` gram.

b

Je kunt kennelijk het volume aflezen met een nauwkeurigheid van `5` mL.

Dus het volume ligt tussen `30` en `40` mL.

c

De soortelijke massa is in g/cm3 en dat is ook g/mL.

De soortelijke massa ligt daarom tussen `350/40 = 8,75` en `370/30 ~~ 12,33` g/mL.

Het zou dus zilver kunnen zijn.

Opgave A1
a

De digitale nauwkeurigheid en eigenlijk ook de calibratiemethode (de meter moet gecalibreerd worden voordat je metingen doet).

b

Bij de digitale nauwkeurigheid om de precisie.
Bij de calibratie om de juistheid.

c

Tussen `4,00 - 0,01 = 3,99` en `4,00 + 0,01 = 4,01` .

d

Je hebt niet eerst gekeken of de meter geijkt (gecalibreerd) is, dit is een systematische fout.
Je meet maar op één plaats, je neemt geen representatieve steekproef. Dat is een persoonlijke fout.
Beide fouten zijn vermijdbaar.
Alleen de digitale (on)nauwkeurigheid is niet te vermijden, dat is een toevallige fout.

Opgave A2
a

Van `0 - 500` gram.

b

`+- 0,1` g.

c

Eén spijker weegt `20 +- 0,1` g.
Het doosje weegt `15 +- 0,1` g.
Een doosje met `50` van die spijkers weegt tussen de `15 + 20 - 21*0,1 = 32,9` g en `15 + 20 + 21*0,1 = 37,1`  g.

Opgave T1
a

Dit is een systematische fout die om juistheid gaat. Je kunt hem vermijden door de weegschaal eerst te ijken.

b

Je moet nu rekening houden met een toevallige fout van `2` % van de schaallengte van de weegschaal. Het gaat dan over precisie. Deze fout is onvermijdelijk.

c

Je maakt een persoonlijke fout en ook een systematische fout als je niet het gewicht van een lege verpakking eraf trekt. Het gaat dan over de juistheid van de meting. Dat is zeker vermijdbaar.

Opgave T2
a

Op één decimaal nauwkeurig in bar. Het gaat om precisie.

b

`1,6+-0,05` bar.

c

`0,025*6 + 0,05 = 0,20` , dat is een relatieve fout van `(0,20)/(1,6) = 0,125` dat is `12,5` %.

d

Vanaf `1,6 - 0,20 = 1,4` tot `1,6 + 0,20 = 1,8` bar.

verder | terug