Beschrijvende statistiek > Meetnauwkeurigheid
123456Meetnauwkeurigheid

Theorie

Bij het verrichten van metingen wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende meetfouten of meetonnauwkeurigheden:

  • Een persoonlijke fout is een fout die je zelf maakt. Dergelijke fouten kun je vermijden.
    Een afleesfout is daar een voorbeeld van.
    Bedenk dat je van een meetwaarde alleen het laatste cijfer mag schatten!

  • Een toevallige fout. Dit soort fouten treedt altijd op, je kunt ze dus niet vermijden. Een kenmerk is dat je waarden door toevallige fouten soms boven en soms onder de werkelijke waarde liggen.
    Als er op een pipet staat: `+- 0,01` mL dan gaat het om een toevallige fout.
    Als een meetinstrument van meetklasse `2,0` is dan is er een maximale afwijking mogelijk van `2` % van de schaallengte (ook meetbreedte genoemd). Het gaat hierbij om de precisie van de metingen, dus hoe dicht je metingen bij elkaar zitten.

  • Een systematische fout geeft een afwijking in één richting. Je waarden komen allemaal te hoog of juist te laag uit, door een fout in je meetsysteem.
    Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat je meetinstrument niet geijkt is. Of je leest systematisch scheef af, er is sprake van parallax. Het gaat dan om de juistheid van de metingen, dus hoe dicht je bij de "werkelijke waarde" zit. Dergelijke fouten kun je vermijden.

Bij de precisie van metingen krijg je afwijkingen in twee richtingen. Is je uitkomst bijvoorbeeld `20 +- 0,5` , dan stelt `0,5` de absolute fout voor.
Je kunt zo'n meetnauwkeurigheid ook delen door de bepaalde hoeveelheid, je krijgt dan de relatieve fout. In dit geval `(0,5)/20 = 0,025` , ofwel `2,5` %.

verder | terug