Conclusies trekken > z-toetsen
12345z-toetsen

Uitleg

Op een fles frisdrank staat dat de inhoud `1,5` liter is. Natuurlijk zal de inhoud nooit precies `1,5`  liter zijn. De vulmachine is zodanig afgesteld dat het gemiddelde `mu = 1530`  mL is en de standaardafwijking `sigma = 18`  mL. Het vulgewicht `V` is normaal verdeeld. Nu bevat minder dan `5` % van de flessen te weinig frisdrank.

De fabrikant controleert regelmatig de afstelling van zijn vulmachine door in een steekproef van `25` flessen de gemiddelde inhoud te meten. De fabrikant voert een hypothesetoets uit:

De nulhypothese `text(H)_0` is de aanname dat `mu = 1530` mL.
De alternatieve hypothese `text(H)_1` zegt bijvoorbeeld dat `mu` veel kleiner is:

  • `text(H)_0` : `mu = 1530` mL

  • `text(H)_1` : `mu lt 1530` mL

Als je `mu lt 1530` mL als alternatief neemt, voer je een linkszijdige toets uit.
Maar je kunt ook `text(H)_1` : `mu gt 1530` mL nemen, dat is een rechtszijdige toets.
Bij `text(H)_1` : `mu != 1530` mL, spreek je van een tweezijdige toets.

In een steekproef van `25` flessen zou het gemiddelde `bar(V)` dicht bij `1530` mL moeten liggen als de nulhypothese geldt. De standaarddeviatie van de steekproevenverdeling is dan `S_(bar(V)) = 18/(sqrt(25)) = 3,6` .

Maar er is altijd een kleine kans dat je - ook al geldt de nulhypothese - in je steekproef een gemiddelde vindt dat veel te laag is, onder een bepaalde grens `g lt 1530` ligt. Die kans is het percentage gevallen
`text(P)(bar(V) lt g) = text(P)(z lt (g-1530)/(18/(sqrt(25)))) = alpha`
Dit percentage `alpha` heet het significantieniveau. Als de nulhypothese klopt, dan moet het significantieniveau klein zijn. Vaak wordt `5` % genomen, of zelfs maar `1` %. En dan reken je uit welke waarde van `g` daarbij hoort met de standaardnormale verdeling, de `z` -verdeling.

Opgave 1

Bekijk de situatie van het automatisch vullen van `1,5` -literflessen in de Uitleg . Gebruik het gemiddelde en de standaarddeviatie dat de fabrikant heeft laten instellen.

a

Bereken de kans dat in een steekproef van `25` flessen het gemiddelde vulgewicht lager dan `1520` mL is.

b

Bereken de waarde van `g` waarvoor geldt `text(P)(bar(V) lt g) = 0,05` als je er van uit gaat dat de nulhypothese waar is.

Uit het antwoord bij b kun je nu concluderen dat gemiddelde vulgewichten lager dan `1524` mL maar in `5` % van de gevallen mogen voorkomen als de nulhypothese waar is. Tref je toch een gemiddeld vulgewicht aan dat kleiner is dan `1524` , dan ga je twijfelen of de nulhypothese wel waar is en sterker nog: je verwerpt hem met een betrouwbaarheid van `95` %.
`bar(V) lt 1524` heet het kritieke gebied van de toets.

c

Waarom hoort bij een significantieniveau van `5` % een betrouwbaarheid van `95` %?

d

Je neemt `text(H)_0` : `mu = 1530` mL en `text(H)_1` : ` mu lt 1530` mL.
Je toetst nu met een significantieniveau van `1` %. Bepaal het bijbehorende kritieke gebied.

e

Je voert de steekproef uit en vindt `bar(V) = 1523` mL.
Kun je de nulhypothese nu met `95` % betrouwbaarheid verwerpen? Of met `99` % betrouwbaarheid?

Opgave 2

De fabrikant uit de Uitleg zet `1,5` L `℮` op zijn colaflessen en dit betekent dat er geen flessen mogen voorkomen die minder cola bevatten dan `1500 - 0,015*1500 = 1455` mL.

a

Laat zien dat het percentage colaflessen dat niet aan de Europese norm voldoet inderdaad vrijwel `0` is.

De fabrikant krijgt het vermoeden dat hij wel met een lager vulvolume toe kan en laat zijn vulmachines instellen op een gemiddelde van `1520` met een standaarddeviatie van `18` mL.

b

Voldoet hij nog steeds aan de hierboven beschreven norm?

De fabrikant test het nieuwe ingestelde vulvolume met een steekproef van `36` flessen. Hij wil een betrouwbaarheid van `99` %. Het gemiddelde vulvolume in de steekproef is `1528` mL.
Dus hij toetst `text(H)_0` : `mu = 1520` mL tegen `text(H)_1` : ` mu gt 1520` mL.

c

Bepaal het kritieke gebied van deze toets en leg uit welke conclusie de fabrikant moet trekken.

verder | terug