Hier zie je een tuin met daarin een muur waarachter ganzen (de witte cirkeltjes) lopen.
In de muur zit een opening.
`A`
en
`C`
staan naar de ganzen te kijken.
De figuur staat ook op het werkblad.
Bepaal de grootte van de kijkhoek van `C` .
Laat zien, dat de kijkhoek van `A` kleiner is.
Hoe kan `C` zijn kijkhoek vergroten?