Rekenen > Optellen en aftrekken
1234567Optellen en aftrekken

Voorbeeld 1

Op deze kassabon staan zowel optellingen als een aftrekking.

Het getal 18,69 is het totaalbedrag, het bedrag wat je moet betalen.
Het is de som van alle prijzen.

Je hebt € 20,00 betaald.
Het getal € 1,30 is het bedrag dat je terug krijgt.
Het is het verschil van 20,00 en 18,69.

Opgave 4

Je gaat naar de supermarkt. Je koopt:

  • een pak melk van € 1,39

  • een reep chocola van € 0,99

  • een blikje cola van € 0,75

a

Welk bedrag moet je in het totaal betalen? (Je hebt vast geen rekenmachine bij je in de winkel, dus probeer het eerst uit het hoofd!)

b

De kassière gebruikt wel een rekenmachine (de kassa). Ga met de rekenmachine na of je antwoord bij a klopt.

c

Je betaalt met een briefje van € 5,00. Hoeveel geld krijg je terug? Reken eerst zonder rekenmachine, controleer het antwoord daarna met de rekenmachine.

Opgave 5

In een schaatstoernooi worden vier afstanden gereden.

a

De heren schaatsen de 10.000 m, de 5000 m, de 1500 m en de 500 m. Welke afstand legt elke schaatser in totaal af in dit toernooi?

b

De dames schaatsen de 5000 m, de 3000 m, de 1500 m en de 500 m. Welke afstand legt elke schaatsster in totaal af in dit toernooi?

c

Hoeveel verschillen de totale afstand van de mannen en die van de vrouwen?

Opgave 6

Reken met je rekenmachine.

a

Bereken de som van 126,31 en 97,492.

b

Bereken het verschil van 126,31 en 97,492.

verder | terug