Breuken > Wat is een breuk?
123456Wat is een breuk?

Antwoorden van de opgaven

Opgave V1
b

`2/6` deel of `1/3` deel.

b

Van de breuk `2/6` is `2` de teller en `6` de noemer.

c

7

d

7 48

Opgave 1
a

3 4

b

3 is de teller en 4 is de noemer van de breuk.

c

In de onderste figuur is evenveel gekleurd als in de bovenste. In de onderste figuur is het 9 12 deel, in de bovenste 3 4 deel.

Opgave 2
a

Teken op een roosterpapier een rechthoek van 6 bij 5. Je hebt dan 30 roosterhokjes.
2 van de 5 banen kleuren is even veel als 12 van de 30 hokjes kleuren.

b

6 15 = 2 5 .

c

Door te kijken door welk getal je zowel de teller als de noemer kunt delen.

Opgave 3
a

1 4 = 3 12

b

2 3 = 26 39

c

18 81 = 2 9

d

6 14 = 3 7 = 15 35

e

13 19 = 26 38

f

14 42 = 1 3

Opgave 4
a

1 3 4 betekent 1 + 3 4 .
Je tekent dus twee gelijke rechthoekjes verdeeld in vier gelijke delen. Van het éne rechthoekje zijn alle delen gekleurd, van het andere drie van de vier.

b

Het plusteken: 1 3 4 = 1 + 3 4 .

c

Bekijk de figuur bij a. Er zijn in totaal `7` vierden gekleurd, dus je hebt 7 4 .
Maar je hebt ook één rechthoekje dat helemaal is gekleurd en één waarvan 3 4 is gekleurd, dus samen 1 + 3 4 = 1 3 4 .

Opgave 5
a

`7/12` deel.

b

`45/100` deel.

c

`1/60` deel.

d

`7/100` deel.

Opgave 6
a

`11/100` deel.

b

`1/20` deel.

c

`1/20 = 5/100` en dat is minder dan `11/100` .

Opgave 7

`15/6 = 12/6 + 3/6 = 2 + 3/6 = 2 + 1/2 = 2 1/2` reep.

Opgave 8
a

Ook één keer.

b

`8/18 = 4/9` deel van een rondje.

c

`18/8 = 9/4 = 8/4 + 1/4 = 2 + 1/4 = 2 1/4` keer rond.

Opgave 9
a

`12/32 = 3/8`

b

`12/31 = 12/31`

c

`14/12 = 7/6`

d

`8/10 = 2/5`

Opgave 10
a

`2/7` deel.

b

`7` is de noemer, `2` is de teller.

c

Verdeel elk van de zeven delen van de rechthoek in twee gelijke stukken.
Het gekleurde stuk is nu `4/14` deel.

d

`2 + 2/7 = 2 2/7`

Opgave 11
a

`8/12 = 2/3`

b

`8/10 = 4/5`

c

`12/15 = 4/5`

d

`4/13 = 4/13`

e

`5/85 = 1/17`

f

`85/5 = 17`

Opgave 12
a

`8/24 = 1/3`

b

`1/3` deel.

c

`(1,5)/24 = 3/48 = 1/16` deel.

d

`2/12 = 1/6` deel van zijn leven.

Opgave 13Fietsen
Fietsen
a

Als je het voortandwiel één keer draait, gaat het achterwiel meer dan één keer rond.

b

48 20 = 12 5 = 2 2 5 keer.

c

De overbrengingen worden: 42 15 = 2 4 5 , 43 16 = 2 11 16 , 45 15 = 3, 46 16 = 2 7 8 , 54 18 = 3 en 51 17 = 3.

d

Ja, zie tabel.

e

12 5 = 2 2 5 , dus `2` keer 2,83 en `2` keer éénvijfde van `2,83` . Samen `2xx2,83 + 2xx0,566 = 6,792` m.

f

54 18 = 3, dus 3 × 2,83 = 8,49 m.

g

De overbrenging was 47 17 . De omtrek van zijn achterwiel was 17 47 van 8,93 en dat is ongeveer 3,23 m.

Opgave 14
a

15 9

b

6 9 = 2 3

c

1 2 3

verder | terug