Schrijf de volgende breuken als decimale getallen. Benader ze waar nodig in drie decimalen nauwkeurig.
`3/5 = ...`
`5/12 = ...`
`3/25 = ...`
`1 3/25 = ...`
`4/21 = ...`
`3 10/21 = ...`
Schrijf de volgende getallen als een zo eenvoudig mogelijke breuk.
`2,1 = ...`
`0,125 = ...`
`0,65 = ...`
`0,02 = ...`
Je ziet hier de euromunten die nog in omloop zijn. De basismunt is de munt van `1` euro.
Op de munt van `1/2` euro staat `50` eurocent. Leg uit dat dit betekent dat `1/2` euro gelijk is aan € 0,50.
Leg aan de hand van deze munten uit, dat `1/10 = 0,10` en dat `1/100 = 0,01` .
Met welke breuk kun je aangeven welk deel de munt van `20` eurocent is van de euro?
Hoeveel is `1/4` deel van `2` euro? Welke munt hoort hier bij?
Laat zien dat € 2,50 ook is te schrijven als `2 + 2/5 + 1/10` .
Geef nog minstens twee andere manieren om € 2,50 weer te geven met breuken.
Je verdeelt een stuk koek van `7` cm lang in drieën.
Hoe lang is elk deel op één decimaal nauwkeurig?
Waarom zijn die drie gelijke lengtes niet precies samen `7` cm?