Ruimtemeetkunde > Totaalbeeld
12345Totaalbeeld

Antwoorden van de opgaven

Opgave 1

A M en H B liggen in diagonaalvlak A B G H en dat geldt dus ook voor de punten M en N.

Dit diagonaalvlak is een rechthoek met zijden A B = 12 en B G = 6 2 + 8 2 = 10 . (Misschien handig om die even op ware grootte te tekenen.)

De driehoeken A N H en M N B zijn gelijkvormig (want A N H = M N B (overstaande hoeken) en A H N = M B N (Z-hoeken)). Omdat alle zijden van Δ A N H twee keer zo groot zijn dan die van Δ M N B is A N = 2 3 A M . Nu is A M = 12 2 + 5 2 = 13 en dat betekent A N = 2 3 13 = 26 3 .

Verder is tan ( A B H ) = 10 12 zodat A B H 39,8 ° .
Ook is tan ( B A M ) = 5 12 zodat B A M 22,6 ° .
En daarom is A N B 180 ° - 39,8 ° - 22,6 ° 118 ° .

Opgave 2

Elk van de vier opstaande zijvlakken is een gelijkbenige driehoek met een basis van 5 cm en een hoogte van 10 2 + 5 2 = 125 cm.

Voor elke basishoek α geldt daarom tan ( α ) = 125 2,5 , zodat α 77,4 ° .

Elk opstaand zijvlak heeft daarom twee hoeken van 77,4 ° en een tophoek van 25,6 ° .

Opgave 3

Zie figuur. Gebruik je passer voor de lijnstukken van 4,5 cm.

Opgave 4

Het betreft hier een piramide met een vierkant grondvlak A B C D en een top T die recht boven punt D ligt.

Opgave 5

Er is geen vlak te vinden waar beide lijnen in liggen en ze lopen niet evenwijdig. (En in een parallelprojectie zijn evenwijdige lijnen ook evenwijdig getekend.)

Opgave 6

De lijnen E N en M C zijn evenwijdig, evenals de lijnen E M en C N .

Nu is E N = M C = 6 2 + 6 2 = 72 en E M = N C = 6 2 + 8 2 = 10 is vierhoek E M C N een parallellogram.

Om de vierhoek op ware grootte te kunnen tekenen moet je nog een diagonaal uitrekenen, bijvoorbeeld M N = 6 2 + 8 2 = 10 . Nu kun je met de passer het parallellogram tekenen, begin met de diagonaal en cirkel de zijden om.

Opgave 7

Van de piramide is de hoogte 2 2 + 2 2 = 8 . De inhoud is dus 1 3 4 2 8 15,1 cm3

Van de kegel is de inhoud 1 3 π 2 2 4 16,8 cm3.

De kegel heeft het grootste volume.

Opgave 8

Noem de hoogte h, dan is 2 π 1 4 h h + 2 π ( 1 4 h ) 2 = 628 .

Deze vergelijking geeft h 17,9 cm.

Opgave 9

Een regelmatige zeshoek bestaat uit zes gelijkzijdige driehoeken. Als de zijden van die zeshoek 120 cm zijn is van elk van die driehoeken de basis 120 cm en de hoogte `sqrt(120^2 - 60^2) = sqrt(10800)` cm. De oppervlakte van zo'n zeshoek is dan 6 1 2 120 10800 = 360 10800 . Als de zijden van die zeshoek 80 cm zijn is van elk van die driehoeken de basis 80 cm en de hoogte `sqrt(80^2 - 40^2) = sqrt(4800)` cm. De oppervlakte van zo'n zeshoek is dan 6 1 2 80 4800 = 240 4800 .

De boombank heeft dus een oppervlakte van `360 sqrt(10800) - 240 sqrt(4800) ~~ 20785` cm2.

(bron: examen vmbo TL 2011 - I)

Opgave 10

4 + 2 + 2 + 1 = 9 ogen.

Opgave 11
a

De uitslag bestaat uit vier gelijkbenige driehoeken met benen van 9,8 cm en een basis van 6 cm.

b

Elk van de vier gelijkbenige driehoeken heeft een basis van 6 cm en een hoogte van 9,8 2 - 3 2 9,33 cm. De oppervlakte van de uitslag is dus 4 1 2 6 9,33 112 cm2.

c

sin ( 1 2 A F C ) = 3 9,8 dus A F C 36 ° .

(bron: examen vmbo TL 2010-II)

Opgave 12
a

Omdat ze beide in de doorsnede A C Q P van een vlak met de balk liggen. Immers P Q / / A C .

b

De lijnen P G en A C zijn niet evenwijdig, dus deze punten liggen niet in één vlak.

c

Deze vierhoek is een trapezium met A C = 200 , P Q = 50 en A P = C Q = 5 2 + 12 2 = 13 . De hoogte van dit trapezium is 13 2 - ( 0,5 50 ) 2 = 155,5 .

De oppervlakte van A C Q P is daarom 1 2 ( 200 + 50 ) 155,5 132 cm2.

Opgave 13
a

90 90 65 - 1 4 π 70 2 65 276351 cm3.

b

2 90 65 + 2 20 65 + 1 4 2 π 70 65 + 2 ( 90 90 - 1 4 π 70 2 ) 29950 cm2.

(bron: examen vmbo TL 2005 - I)

Opgave 14

De volumevergrotingsfactor is 1 / 5 = 0,2 .

Als de lengtevergrotingsfactor k is, dan is de volumevergrotingsfactor k 3 . Dus is k 3 = 0,2 en k = 0,2 3 0,58 .
De letters op het kleine blik zijn daarom ongeveer 8 0,58 4,6 cm hoog.

Opgave 15
a

Ongeveer 6600 / 12 = 550 dagen.

b

Begin bij het begin van de tunnel. Na 50 m ben je 1 brandblusser gepasseerd, na 100 m ben je 2 brandblussers gepasseerd, na 150 m ben je 3 brandblussers gepasseerd, na 200 m ben je 4 brandblussers gepasseerd, ..., na 6550 m ben je 6550 / 50 = 131 brandblussers gepasseerd. En als je de tunnel dan uitloopt komt er geen brandblusser meer bij.
Er hangen dus 131 brandblussers.

c

Noem die hoek α , dan is sin ( α ) = 60 1300 en dus is α 2,6 ° .

d

De totale inhoud van de tunnelbuis is π 5.65 2 6600 661897 m3 en voor die hoeveelheid zand zijn 33095 van die vrachtwagens gevuld.

(bron: examen vmbo TL 2007-II)

Opgave 16De oppervlakte van een kegel
De oppervlakte van een kegel
a

Doen.

b

De oorspronkelijke cirkel had een omtrek van 2 π 5 = 10 π cm. Na het wegknippen van de sector met een sectorhoek van 90 ° is daar het 270 / 360 = 3 4 deel van over, dus de omtrek van de grondcirkel van de kegel is 3 4 10 π = 7,5 π .
De straal van de kegel is daarom 3,75 cm.
De straal van de oorspronkelijke cirkel is de lengte van een lijnstuk vanuit de top van de kegel naar de grondcirkel.

c

Het 270 / 360 = 3 4 deel van de oppervlakte van de oorspronkelijke cirkel, dus 3 4 π 5 2 = 75 4 π .

d

De oppervlakte wordt 120 360 π 5 2 = 25 3 π .
De omtrek van de grondcirkel van de kegel wordt 120 360 2 π 5 = 10 3 π en dus wordt de straal van de kegel 5 3 cm.
De hoogte wordt 5 2 - ( 5 3 ) 2 = 10 3 2 .

e

De oorspronkelijke cirkel heeft een omtrek van 2 π R en een oppervlakte van π R 2 .
Je knipt er een sector uit, de overblijvende sector heeft een hoek α . Dan is de omtrek van de grondcirkel van de kegel α 360 2 π R en de straal van de grondcirkel r = α 360 R .
De oppervlakte van de kegelmantel is α 360 π R 2 = π α 360 R 2 = π ( α 360 R ) R = π r R .

f

Er geldt r = 4 en R = 4 2 + 5 2 = 41 . De kegelmantel heeft daarom een oppervlakte van π r R = π 4 41 = 4 π 41 .
De grondcirkel telt ook mee, die heeft een oppervlakte van π 4 2 = 16 π .
De totale oppervlakte is daarom 16 π + 4 π 41 .

Opgave 17Een bekertje
Een bekertje
a

Noem de hoogte van de kegel met punt h, dan is de hoogte van de kegelvormige punt 8 10 h . (Dit kan ook met gelijkvormigheid in een dwarsdoorsnede van de kegel met hoogte h.)
Dit betekent dat 2 10 h = 12 en dus h = 60 cm.

De inhoud van het bekertje is daarmee 1 3 π 5 2 60 - 1 3 π 4 2 48 = 244 π 767 cm3.
Echt wel een beker dus...

b

De kegelmantel met punt is een stuk van een cirkel met straal R = 5 2 + 60 2 = 3625 en de oppervlakte daarvan is π r R = π 5 3625 945,7 cm2.
De kegelmantel van de punt zelf is een stuk van een cirkel met straal R = 4 2 + 48 2 = 2320 en de oppervlakte daarvan is π r R = π 4 2320 605,3 cm2.

De mantel van de beker is daarom ongeveer 340,4 cm2.
Daarbij komt nog de bodem van de beker met een oppervlakte van π 4 2 50,3 cm2.
De totale oppervlakte is dus ongeveer 391 cm2.

verder | terug