Tabellen en grafieken > Waarden toevoegen
123456Waarden toevoegen

Antwoorden van de opgaven

Opgave V1
a

Zo'n `98700` .

b

Er zijn dat jaar onverwacht veel mensen bij gekomen. Vermoedelijk is de gemeente toen groter geworden. Maar of dat voor of na 1 juli was, weet je niet.

c

`97000`

Opgave 1
a

Ongeveer `90` mijten.

b

Ongeveer `350` mijten.

c

Interpoleren is waarden tussenvoegen: tussen twee bestaande waarden in.
Extrapoleren is waarden toevoegen voorbij of voorafgaand aan bestaande waarden.

d

Dat is de waarde midden tussen de grafieken van `21`  °C en `25`  °C bij `55` dagen.
Bij `21`  °C is het aantal ongeveer `100` .
Bij `25`  °C is het aantal ongeveer `250` .
Het aantal mijten ligt hier tussenin en is dus ongeveer `175` .

Opgave 2
a

Ongeveer twintig.

b

Het aantal mijten bij `0` dagen is twintig. Na `45` dagen zijn er `100` mijten, dat is een toename van `(100-20)/20*100=400` %.

c

Schets een mogelijke grafiek tussen die van `17`  °C en die van `21`  °C, maar dicht bij de `21`  °C.

d

Je weet niet zeker of hij (grotendeels) boven of onder de `25`  °C-grafiek moet liggen.

Opgave 3
a

Ongeveer `10` miljoen.

b

Het zal wel niet heel veel afwijken, want de bevolkingsaantallen van Nederland variëren niet zo heel sterk per jaar.

c

Ongeveer `12,2` miljoen.

d

Je verlengt het lijntje tussen de laatste twee punten, en leest vervolgens af welke waarde bij 2020 hoort.
Ongeveer `17,5` miljoen.

Opgave 4
a

Op twee meter diepte is de temperatuur van het water om 11:00 uur `20`  °C. Op vier meter diepte is de temperatuur van het water om 11:00 uur `15`  °C. Op drie meter diepte is de temperatuur van het water ongeveer `(20+15)/2=17,5` °C.

b

De bovenste waterlaag warmt aan het begin van de dag het snelst op.

c

Later op de dag is de bovenste waterlaag al opgewarmd.

d

De temperatuur gaat dan weer (eerst langzaam) dalen.

Opgave 5
a

De grafiek heeft een periode van `12` uur en `20` minuten. Als je de waterstand om 14:00 uur de volgende dag wilt weten, moet je vanaf 14:00 uur twee periodes terugtellen. Dat komt overeen met 13:20 uur op deze dag. De waterstand zit dan tussen de `70` en `80`  cm.

b

Nu moet je zes periodes terugtellen, dus `12` uur en `20` minuten `xx 6 = 74` uur.
Je komt dan uit op 12:00 uur van deze dag. De waterhoogte zal tussen de `30` en `40` cm uitkomen.

c

De waterhoogte varieert niet zuiver periodiek; door bijvoorbeeld wind en stroming kan de waterstand anders uitpakken.

Opgave 6
a
b

Dat zie je aan de golfvormige schommelingen van de grafiek. In de wintermaanden is het aantal werklozen lager dan in de zomermaanden.

c

Het aantal werklozen in januari 2016 zal ongeveer `11900` zijn.

Opgave 7
a

Zoek in de figuur op waar iemand zit die `1,90` meter lang is en `90` kilogram weegt. De persoon zit tegen de bovenkant van het normale gewicht aan. Iemand met een normaal gewicht heeft een BMI tussen de `20` en `25` . De BMI zit bijna tegen de `25` aan, dus rond de `24` .

b

Zoek `1,65` meter op in de figuur en kijk bij welke grenswaarden deze persoon een normaal gewicht heeft. Dat is tussen de `50` en ongeveer `69` kilogram.

c

Dat is een lijn tussen de twee lijnen die horen bij BMI ` = 20` en BMI ` = 25` ; de lijn ligt iets dichter bij BMI ` = 25` dan bij BMI ` = 20` .

d

De puberteit heeft veel invloed op de groei van mensen. Daarna blijven lengte en gewicht min of meer stabiel.

Opgave 8
a

2000: van 1999 tot 2005 neemt het aantal auto's in zes jaar toe met `200000` . In één jaar neemt het aantal personenauto's dan gemiddeld toe met `200000/6=33333,333~~33333` personenauto's. 2000 is één jaar na 1999, dus in 2000 zijn er `4100000+33333=4133333` personenauto's.

2006: van 2005 tot 2007 neemt het aantal auto's in twee jaar toe met `50000` . In één jaar neemt het aantal personenauto's dan gemiddeld toe met `50000/2=25000` personenauto's. 2006 is één jaar na 2005, dus in 2006 zijn er `4300000+25000=4325000` personenauto's.

b

2014: het aantal auto's neemt van 2009 tot 2010 in één jaar toe met `160000` . 2014 is 4 jaar na 2010, dus het aantal auto's in 2014 is `4660000 + 4 * 160000 = 5300000` personenauto's.

2016: het aantal auto's in 2016 is dan `4660000 + 6 * 160000= 5620000` personenauto's.

c

Bepaal door extrapoleren het aantal personenauto's in Nederland in 1990. Bij vraag a heb je berekend dat er van 1999 tot 2005 in zes jaar tijd per jaar afgerond `33333` auto's per jaar bijkomen. Als je dit terugrekent naar 1990, dan kom je uit op het aantal van `4100000 - 33333 * 9 ~~3800003` .

In Nederland waren er toen `14,89` miljoen mensen. Er waren dus `3800003/14890000~~0,26` auto's per Nederlander. Omgerekend was er dus ongeveer één auto per vier Nederlanders.

d

Zojuist heb je berekend hoeveel auto's er waren in Nederland in 1990, en hoeveel Nederlanders er toen waren is gegeven.

Per auto waren er `14890000/3800003~~3,92` Nederlanders.

Opgave 9
a

Nee, omdat het een percentage is weet je niet wat de absolute stijging of daling is.

b

Om te kunnen extrapoleren heb je een recht lijnstukje nodig. Als je dit doortrekt kun je met behulp van extrapoleren uitspraken doen over het percentage huishoudens met breedbandaansluiting. In deze situatie is het niet raadzaam om uitspraken te doen over het aantal breedbandaansluitingen in 2028. Dit komt omdat het gaat om een percentage, en niet over absolute aantallen. Hierdoor kan de grens van `100` % eenvoudig overschreven worden.

c

Het gaat om de blauwe verschilgrafiek in deze figuur.

Opgave 10
a

Neem aan dat je op de grond, dus bij een hoogte van `0` meter instapt. Dan zit je bij het grote reuzenrad na `0,5`  minuten op `10` meter hoogte, na `1` minuut op `20`  meter hoogte, na `1,5` minuten op `10` meter hoogte en na `2`  minuten weer op `0` meter hoogte. Dit herhaalt zich de volgende `2`  minuten, en zo maar door. Bij het kleine reuzenrad zit je vriendin na `0,5`  minuten op `5` meter hoogte, na `1` minuut op `10` meter hoogte, na `1,5` minuten op `5` meter hoogte en na `2`  minuten weer op `0` meter hoogte. Dit herhaalt zich de volgende `2`  minuten, en zo maar door. Teken een vloeiende lijn door deze punten.

b

Per halve minuut ( `30` seconden) stijg of daal je `10`  meter. Per `15` seconden stijg of daal je `5` meter.
Na `60` seconden zit je op een hoogte van `20`  meter. Hierna daal je. Na `75` seconden zit je op `20-5=15`  meter.

c

`11,5` minuten is `5xx2 + 0,75 xx 2` , dus `5,75` ronden. Na `5` rondes zit je vriend(in) weer op de grond, na driekwart rondje zit je vriendin weer op `5` meter hoogte.

d

Dat is dezelfde grafiek als die van het kleine reuzenrad.

Opgave 11
a

Zoek vijftien jaar en drie maanden op bij de leeftijd en lees van de P50-lijn af welke lengte daarbij hoort. Dat is ongeveer `168` cm.

b

Volg de kromming van de groeigrafieken. Ongeveer `177` cm.

c

Omdat de grafiek de vorm van een kromme heeft. Er is geen verzameling lijnstukjes tussen twee meetpunten.

Opgave 12
a
b

1995: ongeveer `12600`
1998: ongeveer `13400`

c

2018: ongeveer `15400` inwoners

d

Het aantal inwoners per woning is in 1990: `4,01` , in 2000: `3,48` , in 2005: `3,35` en in 2010: `3,12` . Het aantal inwoners per woning wordt steeds kleiner.

e

Door de grafiek bij d te gebruiken vind je ongeveer `2,75` . Je kunt ook de waarden bij c gebruiken en dan ook door extrapoleren het aantal woningen in 2018 schatten. Dan vind je ongeveer `2,80` .

Opgave 13
a

Dat zie je aan de periodieke trend van de grafiek; tijdens de lente en zomermaanden neemt het aantal fazanten toe. In de winter daalt het aantal fazanten.

b

In juni 2020 zijn er ongeveer `290` fazanten.

verder | terug