Werken met data > Data ordenen
12345Data ordenen

Antwoorden van de opgaven

Opgave V1
a

`100000`

b

`10000`

c

Van de `422000` soldaten zijn er slechts `10000` teruggekeerd. Dit betekent dat 97,6% van de soldaten zijn overleden tijdens de veldtocht.

`10000/422000*100~~2,4` % van de soldaten is overleden.

d

`text(-)30` °Re.

e

`100` °C `= 80` °Re. Dit betekent dat een stijging van `1` °C gelijk is aan `1,25` °Re: `100/80=1,25` . `text(-)30*1,25=text(-)37,5` °C.

Opgave V2
a

Met getallen en met de dikte van de lijn.

b

Temperatuur en datum.

c

afgelegde afstand. Die wordt zichtbaar gemaakt door middel van de schaalverdeling (op schaal).

d
datum 18 aug 9 sept 14 sept 24 sept 28 sept 1 okt 6 okt 7 okt
temp (°Re) 0 -9 -21 -11 -20 -24 -30 -26
aantal 100000 55000 37000 20000 28000 20000 12000 8000

Door in een grafiek twee lijnen weer te geven: eentje voor temperatuur en eentje voor het aantal manschappen.

e

Aan te geven dat de grootste vijand voor het leger de temperatuur was.

Opgave V3
a

`16text(.)521text(.)632`

Nu: opzoeken op de site van het CBS, gebruik de zoekterm "bevolkingsteller" .

b

Omdat het aantal op elk moment verandert en het CBS (waarschijnlijk) slechts jaarlijks precieze cijfers krijgt; ze schatten de verandering per dag.

c

Gegevens over de werkloosheid (als percentage van de beroepsbevolking).

d

Niet met zekerheid; als de beroepsbevolking in dezelfde periode sterk afneemt, kan het aantal werklozen toch dalen; het is wel aannemelijk, omdat de beroepsbevolking vrij constant is.

Opgave 1
a

grootte van het leger, temperatuur, datum, plaats en afgelegde afstand.

b

Voordeel: je ziet hoe de grootte van het leger verandert tijdens de veldtocht.

Nadeel: de variabele datum wordt nu niet gelijkmatig verdeeld.

c

temperatuur.

Opgave 2
a

Voor het jaar 2009 zijn voorlopige (geschatte?) cijfers gegeven.

b

De Nederlandse bevolking.

c

Elke inwoner van Nederland; elk (samenwonend) gezin.

d

Mannen en vrouwen.

e

Eenpersoonshuishoudens, meerpersoonshuishoudens en gemiddelde huishoudengrootte.

f

Het aantal inwoners per km2; Nederland wordt voller.

g

1. Door afrondingen.
2. Doordat de oppervlakte van Nederland verandert, bijvoorbeeld door inpoldering.

Opgave 3
a

totale bevolkingsgroei, relatief = `text(totale bevolkingsgroei) / text(totale bevolking) * 1000`

b

` 81188/16405399*1000 ≈ 4,9`

c

Die variabele wordt kleiner, dus de relatieve groei van de Nederlandse bevolking neemt af (afnemende procentuele groei).

Opgave 4
a

`text(bevolkingsdichtheid) = text(totale bevolking) / text(totale oppervlakte Nederland)`

b

In 1950: `(10026773)/309 ≈ 32449` .

In 2000: `(15863950)/468 ≈33897` .

Dus de oppervlakte is met (ongeveer) `1448` km2 toegenomen.

Opgave 5
a

Dan had de totale bevolkingsgroei gelijk moeten zijn aan het geboorteoverschot.

b

Met migratie.

c

Rond 1960.

d

Toen waren er dus meer emigranten (vertrekkers) dan immigranten (komers).

Opgave 6
a

Nederlandse jongeren.

b

Iemand jonger dan 25 jaar.

c

Er zijn vier leeftijdgroepen: 0 tot 4 jaar, 4 tot 12 jaar, 12 tot 18 jaar en 18 tot 25 jaar.

d

De variabele leeftijd.

Opgave 7
a

Dat wij in Nederland per persoon relatief erg veel aardoppervlak gebruiken om van te leven.

b

Er is te weinig informatie beschikbaar.

c

Griekenland is minder ver met milieu- en energiebesparende maatregelen.

d

Bijvoorbeeld: inwoneraantal, consumptie per persoon, oppervlakte.

Opgave 8
a

De lengte van de fietspaden per provincie in km.

b

Het aantal meter fietspad in een provincie en de oppervlakte per provincie in km².

c

In de derde kolom kun je grote en kleine provincies met elkaar vergelijken.

d

Het aantal fietskilometers per dag in een provincie.

e

Het is een soort maat voor de drukte op een fietspad.

f

Er zijn naar verhouding veel rustige fietspaden.

Opgave 9
a

Geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, regio of woonplaats en de branche van de bijbaan.

b

Voor mensen die een bijbaan zoeken en voor de branches waarin veel mensen met een bijbaan werken. Of voor werkgevers om aan hen te laten zien wat "bijbanen.nl" te bieden heeft.

c

Voornamelijk scholieren en studenten tussen 14 en 25 jaar, ongeveer twee op de drie is vrouw. Ongeveer twee op de drie deelnemers volgt een opleiding in het vervolgonderwijs.

d

Nee, dit is het resultaat van de `44000` deelnemers van deze ene website; dat zegt waarschijnlijk weinig over alle mensen met een bijbaan in de horeca.

Opgave 10
a

Woonprovincie, regio, aantal lange vakanties, bestemming binnen- of buitenland, stedelijkheid gemeente.

b

Voor bijvoorbeeld reisbureaus, horecainstellingen en toeristische attracties.

c

Gemiddeld aantal lange vakanties per participant = `text(totaal aantal lange vakanties) / (text(omvang van de populatie) xx text(participatie aan lange vakanties) // 100)`

Bedenk dat alle getallen zijn afgerond!

d

Het participatiepercentage voor "niet stedelijk" ligt iets lager dan voor stedelijke gemeenten; ook het gemiddelde aantal lange vakanties loopt licht op met de mate van verstedelijking; maar het kan ook met de hoogte van het inkomen te maken hebben en niet met de behoefte aan vakantie; je zou het dus wel kunnen vermoeden, maar aanvullend onderzoek is nodig.

Opgave 11Demografische druk
Demografische druk
a

Dat is de verhouding tussen het niet-werkende deel van de bevolking (jonger dan 20 jaar en ouder dan 65 jaar) en het werkende deel van de bevolking (van 20 t/m 65 jaar). Dit wordt door het CBS als volgt berekend: het aantal personen van 0 tot 20 jaar én 65 jaar of ouder per honderd personen van 20 t/m 65 jaar.

b

Bijvoorbeeld 2008.

Niet-werkend deel = `3940450 + 1799337 + 615489 = 6355276` .

Werkend deel = `4267063 + 5783060 = 10050123` .

Hun verhouding `= (6355276)/(10050123)*100 ≈ 63,2` %.

c

Per werkend persoon neemt het aantal senioren (> 65 jaar) toe; per werkend persoon neemt het aantal jeugdigen ( < 20 jaar) af.

d

Tussen de 30 en de 60 jaar zit een behoorlijke uitstulping in het leeftijdsdiagram, in de toekomst zullen er daardoor waarschijnlijk naar verhouding meer senioren komen. Daarentegen is de categorie 0 - 5 jaar betrekkelijk klein, dus er zullen naar verhouding minder jeugdigen komen.

Opgave 12
a

Mannen en vrouwen in de leeftijdsgroep van 15 tot 27 jaar die geen onderwijs volgen.

b

Bijvoorbeeld: het percentage vrouwen dat flexwerk heeft (t.o.v. werkzame beroepsbevolking) is hoger dan het percentage mannen dat flexwerk heeft.

Opgave 13
a

Het aantal meldingen van mazelen per gemeenten per week en het aantal gevaccineerden per gemeente.

b

Per gemeente.

c

In die gebieden is, bij het maken van de kaart, de ziekte nog besmettelijk.

d

Vooral voor huisartsen, maar misschien ook voor scholen of organisatoren van evenementen.

verder | terug