Kwadratische functies zijn `f(x)=x^2` en alle functies waarvan de grafiek door de bekende transformaties uit die van `f` ontstaan. Je schrijft ze in de vorm `g(x)=a (x-p) ^2+q`
Kies bijvoorbeeld `a=2` , `p=4` en `q=text(-)5` dan krijg je de functie met voorschrift `g(x)=2 (x-4) ^2-5` , waarvan de grafiek uit die van `f` ontstaat door:
een translatie ten opzichte van de `y` -as van `4` ;
vermenigvuldiging ten opzichte van de `x` -as met `2` ;
een translatie ten opzichte van de `x` -as van `text(-)5` .
De grafiek van `g` is een dalparabool met top `(4 , text(-)5 )` en symmetrieas `x=4` . De twee nulpunten bereken je door de vergelijking `2 (x-4 ) ^2-5 =0` op te lossen.
Neem je `a=text(-)2` , dan wordt het functievoorschrift `h(x)=text(-)2(x-4) ^2-5` . De grafiek van `h` is een bergparabool, omdat tekenwisseling van `a` een spiegeling betekent.
Gegeven is de functie `f(x)=1/2 (x-4 ) ^2-4` .
Door welke transformaties kan de grafiek van `f` uit die van `y=x^2` ontstaan?
Geef het domein en bereik van `f` .
Heeft deze functie een minimum of een maximum?
Hoe kun je aan het functievoorschrift zien of de functie een minimum of een maximum heeft?
Bekijk de parabolen. Geef de bijbehorende functievoorschriften.