Periodieke functies > Periodiciteit
1234567Periodiciteit

Voorbeeld 3

Hier is schematisch een waterrad weergegeven dat in `10` seconden ronddraait.

Punt `A` bevindt zich helemaal rechts op de cirkel op het tijdstip `t=0` .
Gegeven is dat de straal `MA` van het waterrad `100` centimeter is.
Het waterrad draait tegen de wijzers van de klok in.

`h` is de hoogte van punt `A` ten opzichte van de as van het rad, zodat op tijdstip `t=0` de hoogte ook `0` centimeter is.

Hoe hoog is het punt op tijdstip `t=42` ?

> antwoord

De periode van het waterrad is `10` seconden. De hoogte op `t=42` is hetzelfde als de hoogte op `t=2` .
Punt `A` heeft dan `2/10` van de cirkel doorlopen en is `2/10 *360^@=72^@` gedraaid.
Voor het berekenen van de hoogte heb je de sinus nodig:
`sin(72^@)=h/100` en hieruit volgt `h=100 *sin(72^@)≈95,1` cm.
Op `t=42` is de hoogte ongeveer `95` cm.

Opgave 6

Bestudeer Voorbeeld 3 over het ronddraaiende punt `A` .

a

Bereken de hoogte `h` als `t=1` . Rond af op gehele centimeters.

b

Hoe groot is de hoogte `h` als `t=31` ?

c

Bereken de hoogtes voor de gehele waarden van `t` vanaf `0` tot en met `10` .
Rond indien nodig af op gehele centimeters.

d

Met welke frequentie draait dit waterrad?
Ga uit van een tijdseenheid van een uur.

Opgave 7

Bekijk het punt `P` op de tip van een rotorblad van een ronddraaiende windmolen. De grafiek van de functie `h(t)` is getekend, waarin `h` de hoogte van punt `P` boven de grond in meter voorstelt en `t` de tijd in seconden.

a

Met welke periode draait het rotorblad van de windmolen?
Met welke frequentie (omwentelingen per minuut) draait het rotorblad?

b

Hoe hoog zit de as van de windmolen boven de grond?
En hoe lang is het rotorblad?

c

Teken de grafiek van de hoogte van de tip van één van de twee andere rotorbladen.

d

De wind neemt af, de windmolen gaat een half keer zo snel draaien.
Teken de bijbehorende grafiek.

Opgave 8

Een punt `P` beweegt linksom over een cirkel met straal `1` om de oorsprong `O` van een `Oxy` -assenstelsel. De afstand `a` die het punt heeft afgelegd hangt af van de hoek `α` waarover `OP` is gedraaid. Neem aan dat `a=0` als `α=0` .

a

Hoeveel is `a(90^@)` ? En `a(180^@)` ? (Geef exacte waarden.)

b

Leg uit waarom je nu te maken krijgt met hoeken die groter zijn dan `180^@` . Leg ook uit waarom de draaihoek zelfs groter kan zijn dan `3690^@` .

c

Wat zou een draaihoek van `text(-)60^@` betekenen?

d

Bepaal nu `a(360^@)` , `a(450^@)` , `a(60^@)` en `a(text(-)30^@)` .

e

Hoeveel is `a(1^@)` ?

f

Is `a(α)` een periodieke functie? Licht je antwoord toe.

verder | terug