Periodieke functies > Radialen
1234567Radialen

Antwoorden van de opgaven

Opgave V1
a

De hele cirkel heeft een "lengte" (de omtrek) van `2 π` en de boog bij deze hoek is daar `1 /12` deel van.

b

Alleen dan is de omtrek van de cirkel precies `2 π` , anders is die omtrek groter of kleiner. Alle bogen zijn bij een straal van `1` delen van `2 π` .

c

Doen, elke graad is `1/180 π` radialen.

Opgave 1
a

`α=1/6π` , `sin(alpha)=sin(30^@)=0,5` en `cos(alpha)=cos(30^@)~~0,866` .

b

`α=5/6π` , `sin(alpha)=sin(150^@)=0,5` en `cos(alpha)=cos(150^@)~~text(-)0,866` .

c

`α=1 1/6π` , `sin(alpha)=sin(210^@)=text(-)0,5` en `cos(alpha)=cos(210^@)~~text(-)0,866` .

d

`α=1 1/2 π` , `sin(alpha)=sin(270^@)=text(-)1` en `cos(alpha)=cos(270^@)=0` .

e

Bij `360^@` hoort `2π` radialen.

Bij `90^@` hoort `1/2 π` radialen.

f

`alpha = 90^@ +k*360^@`
`alpha = 1/2 π+k*2 π`

Opgave 2
a

`60/360 *2pi=1/3 pi` rad.

b

`(1,5pi)/(2pi)*360=270^@` .

c

`(1)/(2pi)*360~~57,3^@` .

d

`1^@ = 1/180 pi` rad.

Opgave 3
a

`cos(5/6 pi)=text(-)cos(1/6 pi)=text(-)1/2 sqrt(3)`

b

`sin(1 1/4 pi)=text(-)sin(1/4 pi)=text(-)1/2 sqrt(2)`

c

`cos(3 1/3 pi)=cos(1 1/3 pi)=text(-)cos(1/3 pi)=text(-)0,5`

d

`cos(text(-) 1/4 pi)=cos(1/4 pi)=1/2 sqrt(2)`

Opgave 4
a

`sin(1 )=sin(1 +2 π)≈0,841`

Ze verschillen precies één periode.

b

`sin(1 )=sin(π-1 )≈0,841`

In de eenheidscirkel liggen de punten `P` bij deze twee hoeken symmetrisch ten opzichte van de `y` -as en er hoort dezelfde waarde voor `y` bij.

c

`sin(212,5 π)=sin(0,5 π+k*2 π)`

d

`sin(text(-)1500 π)=sin(k*π)`

Opgave 5
graden `0` `18` `100` `220` `360` `540`
radialen `0` `0,1 pi` `5/9 pi` `1 2/9 pi` `2 pi` `3pi`
Opgave 6
a

`sin(1/55 pi)~~0,057`

b

Tussen `40 1/55 pi` en `1/55 pi` zit precies `40pi` , dit zijn precies `20` periodes. De uitkomst moet daarom hetzelfde zijn.

c

Elke waarde die te schrijven is als `x=1/55 pi+k*2pi` met `k` een geheel getal, is goed.

Bijvoorbeeld `x=20 1/55 pi` of `x=text(-)1 54/55 pi` .

Opgave 7
a

Alle booglengtes `x+k*2 π` verschillen precies `2pi` (één hele cirkel) en hebben dezelfde sinuswaarde.

b

De sinusfunctie meet de hoogte van een punt op de eenheidscirkel, gekeken vanaf de `y` -as. Die hoogte ligt altijd tussen `text(-)1` en `1` . Dit geeft `text(-)1 le sin(x) le 1` .
En voor `cos(x)` geldt iets vergelijkbaars: `text(-)1 le cos(x) le 1` .

c

De rechthoekige driehoek met `MA=1` als hypotenusa is een halve gelijkzijdige driehoek. Bij `1/6 pi` radialen is de sinus de helft van de hypotenusa, ofwel `0,5` .

d

`sin(5 1/6 π)=text(-)0,5`

`cos(text(-)1 5/6 π)=1/2 sqrt(3)`

`sin(2 3/4 π)=1/2 sqrt(2 )`

Opgave 8
a

`sin(1/3 pi) = 1/2 sqrt(3)` en `sin(2/3 pi) = 1/2 sqrt(3)` .

b

Omdat `sin(2/3 pi) = sin(pi - 1/3 pi)` .

c

Voor alle hoeken `x=1/3 pi + k*2pi vv x=2/3 pi + k*2pi` .

d

Nu moet er symmetrie zijn ten opzichte van de `x` -as.

Voor alle hoeken `x=1/3 pi + k*2pi vv x= 1 2/3 pi + k*2pi` .

Opgave 9
a

Als je een punt op de eenheidscirkel tekent met draaihoek `x` (tegen de klok in) of met draaihoek `text(-)x` (dit is `x` met de klok mee), dan is vanwege de symmetrie van de eenheidscirkel de `y` -coördinaat van dat punt tegengesteld.

Dus `sin(text(-)x)=text(-) sin(x)` .

b

Als je een punt op de eenheidscirkel tekent met draaihoek `x` (tegen de klok in) of met draaihoek `text(-)x` (dit is `x` met de klok mee), maakt dat voor de `x` -coördinaat van dat punt niet uit.

De `x` -coördinaat van dat punt bereken je door cosinus van de draaihoek te nemen.

Dus `cos(x)=cos(text(-)x)` .

c

De `x` -component van een vector op een eenheidscirkel (die correspondeert met de cosinus van de hoek) is dezelfde als de `y` -component van een vector die een kwartcirkel is gedraaid (hetgeen correspondeert met de sinus van de hoek plus `1/2 pi` radialen). Kort gezegd: `cos(x)=sin(x+1/2 pi)`

Dit kun je ook aantonen met congruente driehoeken.

Opgave 10
a

Respectievelijk `1/6 π, 1/9 π, 1/18 π, 1 1/2 π, 2 π, 19/36 π, 1/3 π`

b

Respectievelijk `90^@ ; 60^@ ; 135^@ ; 180/π≈57^@ ; 180^@ ; (3,1416*180)/pi≈180^@ ; 1800^@`

Opgave 11
a

`sin(1/6 pi)=1/2`

`sin(text(-)1/3 pi)=text(-) sin(1/3 pi)=text(-)1/2 sqrt(3)`

`cos(1/4 pi)=1/2 sqrt(2)`

b

`sin(5/6 pi)=sin(1/6 pi)=1/2`

`cos(3/4 pi)=text(-)cos(1/4 pi)=text(-)1/2 sqrt(2)`

`sin(4/3 pi)= text(-)sin(1/3 pi) = text(-) 1/2 sqrt(3)`

`sin(11/6 pi)=text(-)sin(1/6 pi)=text(-)0,5`

`cos(5/3 pi)=cos(1/3 pi)= 0,5`

Opgave 12
a

Teken een eenheidscirkel en trek een lijn op hoogte `1/2 sqrt(3)` . De snijpunten met de eenheidscirkel zijn de punten waarnaar je op zoek bent. Dit is het geval bij `1/3 pi` en bij `2/3 pi` .

b

`x=1/3 π + k*2pi ∨ x=2/3 π + k*2pi`

Opgave 13
a

Dit worden de hoeken `x=1 1/6 pi` en `x = 1 5/6 pi` .

b

`x=1 1/6 π + k*2pi ∨ x=1 5/6 π + k*2pi`

Opgave 14
a

De periode is `2π` , `sin(3π-x)=sin(π-x)` . Dat is gelijk aan `sin(x)` ten gevolge van de symmetrie.

b

De periode is `2pi` , `cos(6pi-x)=cos(text(-)x)` . Dat is gelijk aan `cos(x)` ten gevolge van de symmetrie.

c

`sin(x-21,5pi)=sin(x+1/2 pi)` en `cos(x)=sin(x+1/2 π)` ten gevolge van de symmetrie.

Opgave 15
a

De aarde maakt precies één omwenteling per dag. Dit geeft `omega=(2pi)/24 =pi/12` radialen per uur.

b

De afgelegde afstand per dag is `40075` km. Je raaksnelheid is `40075/24~~1669,8` km/h.

c

In het geval van de aarde geldt (afgerond): `omega=v/6378` .

`T=40075/v` , dus `omega=(2pi*v)/40075` .

Verder geldt dat `6378*2pi~~400075` . Hieruit volgt dat de straal van de aarde ongeveer `6378` km is. Dit geeft `omega=(2pi*v)/(2pi*r)=v/r` .

In het algemeen: voor roterende objecten met straal `r` geldt: `omega=v/r` .

Opgave 16
a

`1/3 π, 1/4 π, π, 1 2/3 π, 1 5/6 π, 1 17/18 π, 1/18 pi` respectievelijk.

b

`180^@, 60^@, text(-)45^@, 360^@, 150^@, 195^@, ≈115^@, 300^@` .

Opgave 17
a

Trek een lijn op hoogte `0,25` , de snijpunten met de eenheidscirkel zijn de punten waarnaar je op zoek bent.

b

Je krijgt twee punten die corresponderen met een draaihoek van ongeveer `0,253` en `2,889` radialen.

Opgave 18
a

`sin(7/12 π)≈0,966` en `sin(1/4 π)+sin(1/3 π)≈1,207` . In het eerste geval verander je de draaihoek en neem je daarna de sinus, in het tweede geval neem je eerst de sinus en tel je twee sinussen op.

b

`sin(1/4 π)=1/2 sqrt(2 )` en `sin(text(-) 3/4 π)=text(-)1/2 sqrt(2 )` .

Ze komen overeen omdat `sin(1/4 π)=text(-)sin(text(-)1/4 π)` en `sin(text(-)1/4 π)=sin(text(-)3/4 π)` .

c

Gebruik congruente driehoeken. Keer op keer zie je overeenkomstige `y` -componenten van de straal (vector).

verder | terug