Je trekt een lot uit een serie loten met de nummers 10, 11, 12, ..., 99.
Heb je één 2 of één 3 in het lotnummer, dan heb je prijs.
Hoe groot is de kans hierop?
Eerst het cijfer 2:
De kans op links een 2 is
`10/90`
en de kans op rechts een 2 is
`9/90`
.
Dus de kans op één 2 is (sluit 22 uit):
`10/90+9/90-1/90=18/90`
De kans op één 3 in het lotnummer is op dezelfde manier
`18/90`
.
De kans op een 2 of een 3 in het lotnummer is (sluit 23 en 32 uit):
`18/90+18/90-2/90=34/90=17/45`
.
In
Hoe groot is de kans dat het getrokken briefje het cijfer 0 bevat?
Hoe groot is de kans dat het getrokken briefje het cijfer 0 en het cijfer 2 bevat?
Hoe groot is de kans dat het getrokken briefje het cijfer 0 of het cijfer 2 bevat?
Bereken de kans dat het getrokken briefje geen 0 en ook geen 2 bevat.
Maak gebruik van de complementregel. Je hebt bij c immers uitgerekend hoe groot de kans is op een briefje met een 0 of een 2.
Je gooit met twee gewone dobbelstenen, een rode en een groene. `R` is het aantal ogen op de rode dobbelsteen, `W` het aantal ogen op de groene dobbelsteen.
Maak een overzicht van alle mogelijkheden.
Hoe groot is `text(P)(R = 5)` ?
Hoe groot is `text(P)(W = 4)` ?
Hoe groot is `text(P)(R = 5 text( en ) W = 4)` ?
Sluiten de gebeurtenissen `R = 5` en `W = 4` elkaar wederzijds uit?
Hoe groot is `text(P)(R = 5 text( of ) W = 4)` ?