Statistiek > Statistisch onderzoek
123456Statistisch onderzoek

Antwoorden van de opgaven

Opgave V1
a

Politici, transportbedrijven, planologen en OV-bedrijven.

In alle gevallen is het voor deze personen/bedrijven van belang om overzicht te hebben, zodat ze tot een oplossing kunnen komen. Dit betekent gegevens verzamelen en onderzoeken.

b

Je onderzoekt de ontwikkeling van files over een groot aantal jaren in verschillende regio’s. Hierbij moet je ook nog rekening houden met bijvoorbeeld de invloed van het weer.

c

Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Centraal Planbureau (CPB), universiteiten en hogescholen, adviesbureaus.

Opgave V2

Denk na over

  • het aantal ouders en leerlingen dat je in het onderzoek betrekt (allemaal of een selecte groep);

  • de opzet van je steekproef. Wie ga je vragen stellen en waar baseer je de selectie op (loting, ouders en leerlingen die je al kent of die je toevallig op een dag tegenkomt, enzovoort);

  • hoe je deze ouders en leerlingen gaat bevragen (via een enquête - op papier of online - of met persoonlijke of telefonische interviews, enzovoort);

  • welke informatie je wilt hebben (bezit van hoeveelheid fietsen; hoe vaak op de fiets; recreatief of woon/werk of woon/school; de afstand woon/werk of woon/school; leeftijden; elektrische fiets of niet; wel/niet leuk om te fietsen, enzovoort).

Opgave 1
a

Om een onderzoek te doen naar het discotheekbezoek onder `14` - tot `18` -jarigen kies je de leerlingen van jouw eigen klas.

representatief

twijfelachtig

representatief als de steekproef groot genoeg is

b

Om de politieke voorkeur van Nederlanders te bepalen, worden aselect uit de telefoongids van Nederland `1250` abonnees getrokken die aan het onderzoek deelnemen.

representatief

twijfelachtig

representatief als de steekproef groot genoeg is

c

Om de gemiddelde onderhoudskosten van een bepaald automerk te bepalen, worden de bezitters van zo’n auto via de Autovisie opgeroepen om de kosten die zij gemaakt hebben, op te geven.

representatief

twijfelachtig

representatief als de steekproef groot genoeg is

d

Om de kwaliteit van diepvrieskippen te bepalen, kopen de onderzoekers `190` diepvrieskippen; van `19` merken steeds `10` aselect getrokken stuks.

representatief

twijfelachtig

representatief als de steekproef groot genoeg is

Opgave 2

In welke gevallen is sprake van een aselecte steekproef?

Tien Deventernaren selecteren door uit het bevolkingsregister van Deventer de eerste tien namen die met een H beginnen, te nemen.

Een provincie in Nederland kiezen door deze geblinddoekt op een kaart van Nederland aan te wijzen.

Vijf havo 4-leerlingen kiezen door uit een zak met gevouwen lootjes met alle achternamen van leerlingen uit 4 havo de eerste vijf te halen.

Automobilisten om en om aanhouden en controleren bij de toegangsweg van een dorp vanaf 20:00 tot 22:00 uur.

Opgave 3

Welke van de hier genoemde onderzoeksmiddelen zijn het meest geschikt?

een telefonische enquête

een vragenlijst in een meidenblad

een vragenlijst via sociale media

een vragenlijst op straat vlak bij een winkelcentrum

Opgave 4

Geslacht: kwalitatief, m/v (of j/m, of 0 = vrouw, 1 = man).

Geboortejaar: kwantitatief, discreet, 1990 t/m 1994 (of 90 t/m 94).

Geboortemaand: kwalitatief, januari t/m december (of 1 t/m 12).

Gewicht: kwantitatief, continu, (ongeveer) 60 t/m 100 kg.

Lengte: kwantitatief, continu, (ongeveer) 150 t/m 210 cm.

Cijfergemiddelde: kwantitatief, continu, 1 t/m 10.

Cijfer voor wiskunde (heel cijfer): kwantitatief, discreet, 1 t/m 10.

Huiswerk (aantal uren per week): kwantitatief, continu, 0 t/m 25.

Wiskundegroep: kwalitatief, wisA-wisB (eventueel nog wiskunde D).

Profiel: kwalitatief, CM-EM-NG-NT (en eventueel combinatieprofielen).

Plezier: kwalitatief, 1 = nee, 2 = weinig, 3 = neutraal, 4 = behoorlijk, 5 = veel.

Opgave 5
a

De relatieve frequenties zouden totaal op `100` procent uit moeten komen. Maar omdat je afrondt op gehele getallen kan dit wel eens een procent schelen. Bij de meisjes komt het totaal precies op `100` procent. Bij de jongens op `98` procent. Als je de berekening bij de frequentie `1` bekijkt, `1/69*100~~1,45` %, rond je dat percentage naar boven af om totaal `100` procent te krijgen. Maar hier kun je ook andere afrondingen voor kiezen.

b

Nee, want `182` cm bevindt zich in de klasse `180 - lt 185` en je weet dus niet hoeveel van die klasse boven `182` cm zitten.

c

Voordeel: je krijgt een beter overzicht van de verdeling van de lengtes.

Nadeel: de ruwe data zijn niet meer zichtbaar en alleen schattingen voor waarden in klassen zijn nog mogelijk.

d

Je krijgt steeds minder klassen en verliest daardoor nog meer van de werkelijke gegevens.

Opgave 6
a

Door een behoorlijk groot aantal willekeurige Nederlanders te vragen naar hun mening over het gedrag van vrachtautochauffeurs.

b

Bijvoorbeeld over "wel/niet op tijd aankomen" , "wel/niet op tijd vertrekken" , "voldoende zitplaatsen" , "schone trein of niet" , "berichtgeving NS" , "vriendelijkheid personeel" , e.d.

Meestal kwalitatieve variabelen.

c

Bijvoorbeeld door rekening te houden met de verschillende schooltypen, met de onderbouw/bovenbouw verhouding, e.d.

Opgave 7
a

discreet kwantitatief

b

continu kwantitatief

c

kwalitatief

d

kwalitatief

e

continu kwantitatief

f

continu kwantitatief

g

discreet kwantitatief

Opgave 8

Is dit een goede aanpak? Welk van de antwoorden is correct en waarom?

Ja, zo krijg je een juiste schatting.

Nee, zo krijg je een te lage schatting.

Nee, zo krijg je een te hoge schatting.

Opgave 9
a

Gebruik de grafische rekenmachine: randInt(1,1200,20), of iets dergelijks.

b

Er worden willekeurige groepen gemaakt van honderd Nederlanders (via selectie uit de verzameling van de burgerservicenummers) die ieder genummerd worden van `1` tot en met `100` . Er wordt een toevalsgetal van `1` tot en met `100` gegenereerd. Dit toevalsgetal is het nummer van de persoon die in de steekproef valt. Dit herhaal je vijftien keer (vijftien groepen van honderd Nederlanders).

c

Stel dat in die stad `25` % van de mensen tussen 0-20 jaar is en `60` % tussen 20-60 jaar en de overige `15` % 60 jaar en ouder is. Dan zorg je er bij een steekproef van `100` mensen voor dat je achtereenvolgens van deze leeftijdscategorieën er `25` , `60` en `15` ondervraagt.

Opgave 10
a

Hoeveel vakken heb je?

kwalitatieve variabele

discrete kwantitatieve variabele

continue kwantitatieve variabele

b

Hoe ver is het van school naar huis?

kwalitatieve variabele

discrete kwantitatieve variabele

continue kwantitatieve variabele

c

Welk profiel heb je gekozen?

kwalitatieve variabele

discrete kwantitatieve variabele

continue kwantitatieve variabele

d

In hoeveel vakken doe je eindexamen?

kwalitatieve variabele

discrete kwantitatieve variabele

continue kwantitatieve variabele

Opgave 11
a

Er zijn erg veel groepen met elk weinig deelnemers.

b

Het is een erg kleine steekproef in vergelijking met het totale aantal Nederlandssprekenden.

c

De gegevens uit het onderzoek zijn niet representatief voor de bevolking van de twee landen, dus de conclusie is onzin.

d

Je mag nooit dergelijke conclusies trekken bij zo’n kleine en niet representatieve steekproef: het toeval speelt dan een te grote rol.

Opgave 12
a

Allemaal oneven nummers en dus allemaal met een tuin op het noorden: van welke kant de zon op je huis schijnt, heeft invloed op je gasverbruik.

b

Er zitten bijvoorbeeld hoekwoningen bij en die verbruiken meer energie.

c

Neem vijf huizen aselect met een tuin op het noorden, waarvan twee hoekwoningen. Neem ook vijf huizen aselect met een tuin op het zuiden, waarvan twee hoekwoningen.

d

Gebruik op de rekenmachine: randInt(1,100,10) dit levert tien toevalsgetallen op. Ga zelf na of je nu vijf huizen met een tuin op het noorden hebt waarvan twee hoekwoningen, en vijf huizen met een tuin op het zuiden waarvan twee hoekwoningen.

Opgave 13
a

Dit is maar één beroepsgroep. Je moet ook zeker managers en leraren in de steekproef hebben. Een gelaagde steekproef met personen (mannen én vrouwen) uit verschillende beroepsgroepen is beter.

b

Om te voorkomen dat het weten dat je wel of geen medicijn slikt, van invloed is op het onderzoek.

c

`(189-104)/11000 * 100 ~~0,77` %.

d

Dat is maar hoe je het bekijkt:

`2*189/22000 ~~ 0,0172 ~~ 1,72` % en `2*104/22000 ~~ 0,0095 ~~ 0,95` %

Je vergelijkt dus `0,95` % met `1,72` %. Als `1,72` % vermindert met `45` %, dan is het nieuwe percentage `1,72*0,55~~0,95` . De procentuele daling is dus inderdaad ongeveer `45` . De absolute verlaging van het percentage is `0,77` procentpunt.

Opgave 14
a

Te weinig mogelijkheden om uit te kiezen en je wilt weten wat ze eten, niet wat ze lekkerder vinden.

b

Je wilt weten wat leerlingen eten, maar je vraagt naar hun mening over wat gezonder is. Bovendien is het wetenschappelijk bekend dat bruin brood gezonder is.

c

Het is een open vraag. Je krijgt heel veel verschillende antwoorden en dat is weer moeilijker te verwerken en te vergelijken.

d

Als er niet bijstaat wat jij gegeten hebt, of als je niet ontbeten hebt, kun je de vraag niet beantwoorden.

e

Eigen antwoord.

Bijvoorbeeld: Wat heb je vanochtend als ontbijt gegeten?

  • brood met hartig beleg (ham, kaas, enzovoort)

  • brood met zoet beleg (jam, hagelslag, enzovoort)

  • melk of yoghurt met iets van granen erin (muesli, havermout, cruesli, cornflakes, enzovoort)

  • drinkontbijt

  • fruit

  • iets anders

  • ik ontbijt niet

Opgave 15De Nationale Doorsnee
De Nationale Doorsnee
a
  • Lichaamslengte, tijdsbesteding: continu kwantitatief

  • Leukste vak, ontbijtgewoonte, favoriete popster of popgroep: kwalitatief

  • Zakgeld, bijverdienste: discreet kwantitatief of continu kwantitatief

b
  • Continu kwantitatief: hoelang... (met categorieën waaruit je kunt kiezen).

  • Kwalitatief: welk(e)... (met categorieën waaruit je kunt kiezen, plus een open-antwoordmogelijkheid, anders namelijk...).

  • Discreet kwantitatief: hoeveel... (met categorieën waaruit je kunt kiezen).

c

Niet naar mening of naar toekomst vragen, maar naar feiten. Bijvoorbeeld: "Hoeveel kilometer woon je van school?" Of "Hoeveel broers en zusters heb je?" Of "Heb je gescheiden ouders?"

Opgave 16Smartphonegebruik
Smartphonegebruik
a

Bijvoorbeeld:

  • Is de smartphone het meest gebruikte IT-apparaat onder leerlingen?

  • Hoeveel investeren ouders van onze leerlingen in een smartphone voor hun kinderen?

b

Bijvoorbeeld aan de leerlingen:

  • Hoe vaak kijk je gemiddeld per dag op je telefoon?

  • Hoeveel IT-apparaten heb jij zelf?

  • Welk IT-apparaat gebruik je het meest?

  • Hoeveel euro kost jouw telefoonabonnement?

Bijvoorbeeld aan de ouders:

  • Op een schaal van 1 tot en met 10: hoe belangrijk vindt u het dat uw kind een smartphone heeft?

  • Hoelang moet uw kind doen met zijn/haar telefoon?

  • Wat geeft u maximaal per jaar uit aan een smartphone voor uw kind?

  • Welke IT-apparaten heeft u zelf in uw bezit?

c

Bijvoorbeeld:

  • "gemiddeld aantal keer op telefoon kijken per dag" = kwantitatief (naar keuze discreet of continu, want een gemiddelde kan altijd een decimaal getal zijn, ook al is dat soms vreemd binnen de context)

  • "aantal IT-apparaten" = discreet kwantitatief

  • "smartphone" = kwalitatief (smartphone of gewone telefoon)

d

Bijvoorbeeld:

  • koppel alle leerlingnummers elk aan een uniek toevalsgetal;

  • maak met behulp van de toevalsgetallen twee even grote lotingen uit de leerlingnummers: een set voor leerlingen en een set voor ouders van leerlingen.

e

Bijvoorbeeld:

  • vraag de school of je, verspreid over een paar ochtenden, de leerlingen uit de steekproef om de beurt een kwartiertje uit hun les mag halen om ze in een aparte ruimte uit te leggen waar het onderzoek voor is en er vervolgens de vragen te stellen;

  • de ouders zou je 's avonds kunnen bellen, als je van school de bijbehorende telefoonnummers krijgt; bij geen gehoor probeer je het nog een paar keer op andere avonden of in het weekend.

Opgave 17
a

Het is gebaseerd op vrijwilligheid en daardoor niet representatief.

b

Nee.

c

De lezers van "Men’s Health" zijn niet representatief voor alle Nederlandse mannen. Dus de conclusie die blijkt uit de kop is niet gebaseerd op een goed onderzoek.

d

Mensen vertellen vaak niet de waarheid en maken het mooier dan het is, of durven er niet goed over te praten en doen niet mee. De conclusies zijn niet betrouwbaar en mogen niet veralgemeniseerd worden.

Opgave 18
a

Variabele: genre van Nederlandse muziekfestival in het jaar 2013

Type: kwalitatief.

b

Bijvoorbeeld:

  • de onderzoeksvraag is: Daalt het percentage Dance-festivals in Nederland in de periode 1993 - 2013?

  • de populatie is het totaal aantal muziekfestivals in Nederland in een periode van 20 jaar, nl. van 1993 tot en met 2013

  • als steekproef doet men om de vijf jaar (in 1993, 1998, 2003, 2008 en 2013) een telling van muziekfestivals in dat jaar

c

Bijvoorbeeld: "Wat is het percentage Jazz/Blues-festivals van het totaal aantal muziekfestivals in Nederland in 2013?" of "Welk genre muziekfestival kwam het minste voor in Nederland in 2013?" .

De populatie bestaat uit de muziekfestivals die plaatsvonden in Nederland in 2013.

d

Het gaat dan om beschrijvende statistiek: je hebt alle gegevens verzameld die je nodig hebt om deze vraag te beantwoorden; je weet `100` % zeker dat je antwoord op de onderzoeksvraag de werkelijkheid weergeeft.

Opgave 19
a

Bijvoorbeeld:

Geef de leerlingen b.v. ieder een uniek nummer uit het interval `1` t/m `32` en laat een random getal genereren. De leerling met betreffende nummer is de assistent.

b

Zelf doen.

Voorbeeld: iedere leerling schrijft op een eigen kaartje zijn naam; alle kaartjes gaan in een hoge hoed; de hoed wordt geschud en zonder te kijken pakt de docent een kaartje uit de hoge hoed en leest de naam van de leerling die als assistent gaat helpen hardop voor.

c

Eigen antwoord.

verder | terug