Diagrammen > Frequentietabel
123456Frequentietabel

Antwoorden van de opgaven

Opgave V1
a

`10`

b

`29`

c

`5`

d

Je zou gelijke cijfers bijvoorbeeld bij elkaar kunnen zetten en ze van laag naar hoog kunnen ordenen. Maar er zijn betere oplossingen, zie de Uitleg 1.

e

Eigen antwoord. Bekijk de Uitleg 1 en de Uitleg 2.

Opgave 1
a
science
cijfer frequentie
3 1
4 2
5 2
6 7
7 10
8 4
9 2
10 1
totaal 29
b

Je kunt in één oogopslag zien, hoe vaak elk cijfer voorkomt.

c

Het cijfer 7 komst het vaakst voor. Dit cijfer heeft dus de hoogste frequentie.

d

De cijfers 3 en 10.

Opgave 2
a

De relatieve frequentie van het cijfer 7 is `0,345=34,5` %.

b
cijfer frequentie percentage
`3` `1/29 ≈ 0,034` `3,4`
`4` `2/29 ≈ 0,069` `6,9`
`5` `2/29 ≈ 0,069` `6,9`
`6` `7/29 ≈ 0,241` `24,1`
`7` `10/29 ≈ 0,345` `34,5`
`8` `4/29 ≈ 0,138` `13,9`
`9` `2/29 ≈ 0,069` `6,9`
`10` `1/29 ≈ 0,034` `3,4`
totaal `1` `100`
c

Je kunt dan de gegevens gemakkelijker vergelijken met bijvoorbeeld die van een andere klas of een ander vak.

Opgave 3
a

`4` leerlingen.

b

`29` leerlingen.

c

Twee leerlingen hebben voor zowel Engels als Frans een 6; vijf leerlingen hebben voor beide vakken een 7; vier leerlingen hebben voor beide vakken een 8. Samen elf leerlingen.

Opgave 4
a

`(1*3+2*4+2*5+7*6+10*7+4*8+2*9+1*10)/29=193/29≈6,7`

b

De frequenties zijn gewichtsfactoren, ze bepalen hoe vaak een cijfer meetelt.

c

Elk cijfer telt dan even zwaar mee, ofwel elk cijfer heeft gewichtsfactor `1` .

Opgave 5
a

`1/29*3+2/29*4+2/29*5+7/29*6+10/29*7+4/29*8+2/29*9+1/29*10=193/29≈6,7`

b

Dat is al gebeurd bij het berekenen van de relatieve frequenties, daar is al steeds door `29` gedeeld.

Opgave 6
a

In B1H is `17,2` % onvoldoende, in B1J is dat `16,0` %.

b

Een echte conclusie kun je hier nauwelijks uit trekken, de percentages verschillen weinig.

c

In B1H heeft `13,7` % het cijfer 8 of hoger, in B1J is dat `28,0` %.

d

In B1J zijn duidelijk meer hoge cijfers gehaald dan in B1H.

Opgave 7
a
Rapportcijfers Engels B1J
cijfer frequentie relatieve freq. (%)
`3` `0` `0,0`
`4` `0` `0,0`
`5` `2` `7,4`
`6` `6` `22,2`
`7` `11` `40,7`
`8` `5` `18,5`
`9` `2` `7,4`
`10` `1` `3,7`
totaal `27` `100`
Rapportcijfers Engels B1H
cijfer frequentie relatieve freq. (%)
`3` `1` `3,4`
`4` `2` `6,9`
`5` `2` `6,9`
`6` `7` `24,1`
`7` `10` `34,5`
`8` `4` `13,8`
`9` `2` `6,9`
`10` `1` `3,4`
totaal `29` `100`
b

De cijfers in B1J zijn minder verspreid dan in B1H. In B1J komen alleen cijfers van 5 tot en met 9 voor en in B1H van 3 tot en met 10.

Opgave 8
a

`4` leerlingen.

b

`29` leerlingen.

c

`11` leerlingen.

Opgave 9
a

Er moet een reden zijn om twee cijfers (zoals de 7 voor science en de 8 voor wiskunde) aan elkaar te koppelen. In dit geval is die reden dat ze door dezelfde leerling zijn behaald.

b

`3` van de `29` leerlingen is `3/29*100≈10,3` %.

c

`8/29*100≈27,6` %.

Opgave 10
a

Nee, want het grootste verschil tussen de twee cijfers heeft een leerling met een 4 voor science en een 6 voor wiskunde. Maar een 6 kun je geen hoog cijfer noemen.

b

Nee.

c

Ja, wel min of meer, hoewel het verband niet heel erg sterk is.

d

Dan waren alle scores gelijk verdeeld over de hele tabel.

Opgave 11
a
wiskundecijfer frequentie
`3` `1`
`4` `0`
`5` `3`
`6` `8`
`7` `10`
`8` `5`
`9` `2`
`10` `0`
totaal `29`
b

`6,7`

c
wiskundecijfer frequentie relatieve frequentie relatieve frequentie (%)
`3` `1` `1/29≈0,03` `3,4`
`4` `0` `0/29=0` `0,0`
`5` `3` `3/29 ≈0,10` `10,3`
`6` `8` `8/29 ≈0,28` `27,6`
`7` `10` `10/29 ≈0,35` `34,5`
`8` `5` `5/29 ≈0,17` `17,2`
`9` `2` `2/29 ≈0,07` `6,9`
`10` `0` `0/29=0` `0,0`
totaal `29` `1` `100`

Gemiddelde eindcijfer voor wiskunde: `1/29*3+3/29*5+8/29*6+10/29*7+5/29*8+2/29*9=194/29≈6,7` .

d
cijfer voor Frans frequentie relatieve frequentie relatieve frequentie (%)
`3` `0` `0/29=0` `0,0 `
`4` `0 ` `0/29=0` `0,0 `
`5` `2 ` `2/29≈0,07` `6,9 `
`6` `8 ` `8/29≈0,28` `27,6 `
`7` `13 ` `13/29≈0,45` `44,8 `
`8` `6 ` `6/29≈0,21` `20,7 `
`9` `0 ` `0/29=0` `0,0 `
`10` `0 ` `0/29=0` ` 0,0`
totaal `29` `1` `100`
e

Gemiddelde eindcijfer voor Frans: `2/29*5+8/29*6+13/29*7+6/29*8=197/29≈6,8` .

f

De cijfers voor Frans liggen dichter bij elkaar. Het gemiddelde voor Frans is iets hoger, maar dat scheelt maar heel weinig.

Opgave 12
a
b

`7` leerlingen.

c

Ja. Leerlingen die een goed cijfer voor Frans hebben, hebben dit vaak ook voor wiskunde en omgekeerd. De cijfers voor beide vakken verschillen (op één leerling na) hoogstens één punt van elkaar.

Opgave 13
a

`30` leerlingen.

b

`(1+1+1+1+3+3+1+4)/30=15/30=0,5` en dat is `50` %.

c

Maak een frequentietabel voor het aantal tantes.

`56/30≈2` tantes gemiddeld.

d

Maak nu een frequentietabel voor de aantallen ooms.

Nee, want het gemiddelde aantal ooms is `63/30≈2,1` . Dat is meer dan het gemiddelde aantal tantes: `56/30≈2` tantes gemiddeld.

Opgave 14

Je berekent de relatieve uitstroom door per basisschool uit te rekenen hoeveel leerlingen er uitstromen. Bijvoorbeeld voor basisschool A `11+9+12 = 32` . De relatieve uitstroom van basisschool A naar het vmbo is dan `11/32 * 100 = 34,4` . Zo bereken je ook de andere relatieve uitstromen.

vmbo havo vwo totaal
basisschool A 34,4 28,1 37,5 100
basisschool B 32,7 28,8 38,5 100
basisschool C 24,2 33,3 42,4 100
basisschool D 27,9 55,8 16,3 100

Je ziet dat basisschool A en B vergelijkbaar presteren. Basisschool C levert procentueel meer leerlingen af die naar een hoger onderwijsniveau gaan. Basisschool D levert vooral veel leerlingen af die naar de havo gaan.

Over het niveau van de basisscholen kun je eigenlijk niets zeggen. Het ligt eraan wat voor leerlingen er binnenkomen of in de omliggende wijk wonen.

Opgave 15Werken met Excel
Werken met Excel
a

Bekijk in het practicum hoe je zo'n frequentietabel maakt.

b

Excel heeft er een speciale functie voor: GEMIDDELDE().

c

Maak eerst een frequentietabel zoals deze.

Gemiddelde: `(3*1+4*0+5*3+6*8+7*10+8*5+9*2+10*0)/29~~6,7` .

De Excel-functie geeft ook bij de niet-afgeronde rapportcijfers een `6,7` .

d

Doen!

Opgave 16
a
meisjes jongens
freq % freq %
36 2 15,4 1 6,3
37 5 38,5 2 12,5
38 3 23,1 3 18,8
39 2 15,4 3 18,8
40 1 7,7 2 12,5
41 0 0,0 3 18,8
42 0 0,0 2 12,5
13 100 16 100
b

De gemiddelde schoenmaat van de meisjes is ongeveer `37,6` en die van de jongens is ongeveer `39,3` .

c

Je kunt op grond daarvan eigenlijk nog niets concluderen, want de aantallen zijn veel te laag en het verschil is niet erg groot.

d

Bijvoorbeeld dat de schoenmaten bij de jongens wat verder uit elkaar liggen en er naar verhouding wat grotere maten bij zijn dan bij de meisjes. Maar het zou natuurlijk allemaal toeval kunnen zijn.

Opgave 17
a

`28` leerlingen.

b

`6` leerlingen.

verder | terug