Met kijklijnen kun je het gebied aangeven dat je kunt zien vanuit de plaats waar je staat. Je ziet een plattegrond van een tuin. `A` en `B` kijken naar ganzen.
Hoeveel ganzen kan `A` zien?
Je tekent vanuit de plaats waar `A` staat de juiste kijklijnen.
Je telt het aantal ganzen tussen beide kijklijnen of je kleurt het gebied ertussen.
Hij of zij kan vier ganzen zien.
Gebruik de figuur uit
Hoeveel ganzen kan `B` zien?
Hoeveel ganzen kunnen `A` en `B` allebei zien?
Geef door kleuren of arceren aan welk gebied beiden kunnen zien.
Je ziet een plattegrond van de tuin bij het huis waar Sarah woont. Haar broer Willem-Jan staat in de kamer. De figuur staat ook op het werkblad.
Geef het gebied aan dat Willem-Jan vanuit de kamer van de tuin kan zien.
Geef ook het gebied aan dat ze beiden kunnen zien van de tuin.