In klas 1A hebben
`3`
van de
`20`
leerlingen voor een wiskundetoets een onvoldoende gehaald.
In klas 1B hebben voor dezelfde toets
`4`
van de
`30`
leerlingen een onvoldoende gehaald.
Mag je zeggen dat er in 1B naar verhouding meer onvoldoendes zijn?
Er zijn wel meer onvoldoendes, maar ook meer leerlingen...
In 1A heeft
`3/20`
deel een onvoldoende.
In 1B heeft
`4/30`
deel een onvoldoende.
Om beide breuken te kunnen vergelijken maak je ze gelijknamig:
`3/20 = 9/60` en `4/30 = 8/60` .
Dus voor deze toets zijn in 1B naar verhouding de minste onvoldoendes gehaald.
(Complimenten voor 1B.)
In het voorbeeld worden twee breuken vergeleken.
Ga na, dat `60` inderdaad het KGV van `20` en `30` is.
Kun je beide breuken ook vergelijken door van beide een breuk met noemer `600` te maken?
Vergelijk beide breuken ook met behulp van decimale getallen.
Marit zit in klas 1A en Gerdien in 1D. In 1A zitten `24` leerlingen, in 1D `28` leerlingen. In beide klassen zitten `10` meisjes. Ga bij de volgende uitspraken na of ze kloppen. Leg de antwoorden uit.
Marit: "In mijn klas is het deel meisjes groter dan in jouw klas."
Gerdien: "Wij hadden `22` voldoendes voor het proefwerk wiskunde en jullie maar `18` , dus in mijn klas is het beter gemaakt."
Marit: "Dat is niet waar, want bij ons waren er `2` leerlingen ziek en bij jullie heeft iedereen het gemaakt, dus wij hebben het beter gedaan."
Er wordt van een griepepidemie gesproken als er van elke `1000` inwoners meer dan `80` de griep hebben. In de klas van Antoine hebben `3` leerlingen de griep en zijn er `24` gezond. Volgens Antoine zou er wel eens sprake kunnen zijn van een epidemie.
Ga na of hij daarin gelijk heeft.