Breuken > Breuken optellen/aftrekken
1234567Breuken optellen/aftrekken

Voorbeeld 3

Van de `30` leerlingen in klas 1B komt `2/5` deel met de fiets en `1/6` deel met de bus.
De rest is lopend.

Dat betekent dat `2/5 + 1/6 = 12/30 + 5/30 = 17/30` deel met een vervoermiddel komt.
En dus komt `13/30` deel lopend.

Van de `20` leerlingen in klas 1A komt `1/2` deel lopend.
Van de `25` leerlingen van klas 1C komt `2/5` deel lopend.

Je kunt nu NIET beide breuken optellen om te bepalen welk deel van beide klassen samen lopend komt.
Beide breuken slaan niet op hetzelfde geheel, de éne breuk hoort bij 1A met `20`  leerlingen, de andere bij 1C met `25` leerlingen!
Toch kun je wel uitrekenen dat het `4/9` deel van 1A en 1C samen lopend komt.

Opgave 9

Bekijk Voorbeeld 3.

a

Reken na, dat inderdaad `13/30` deel van klas 1B lopend naar school komt door uit te rekenen dat het om `13` leerlingen gaat.

b

Waarom is in dit geval het optellen van de twee breuken `2/5` en `1/6` zinvol?

c

Laat zien dat `4/9` deel van de leerlingen van 1A en 1C samen lopend naar school komt.

Opgave 10

Mattijs is jarig en heeft voor zijn verjaardag twee even grote taarten gebakken: een boterkoek en een appeltaart. De boterkoek verdeelt hij in zes gelijke stukken en de appeltaart in acht gelijke stukken.

a

Mattijs heeft tien vrienden uitgenodigd. Drie vrienden eten een stuk boterkoek en zeven een stuk appeltaart. Welk deel van elke taart is er nog over?

b

Marije heeft een stuk boterkoek gekozen en Samir een stuk appeltaart. Welk deel van een hele taart heeft Marije meer dan Samir?

c

's Avonds komen de grootouders van Mattijs. Opa eet een stuk boterkoek en oma een stuk appeltaart. Het hoeveelste deel van de taarten hebben ze samen opgegeten?

d

Bij welke van de voorgaande vragen is het belangrijk dat beide taarten even groot zijn?

verder | terug