In klas 1A hebben
`3`
van de
`20`
leerlingen voor een wiskundetoets een onvoldoende gehaald.
In klas 1B hebben voor dezelfde toets
`4`
van de
`30`
leerlingen een onvoldoende gehaald.
Mag je zeggen dat er in 1B naar verhouding meer onvoldoendes zijn?
Dit probleem kun je oplossen met behulp van percentages.
`3` van de `20` kun je op verschillende manieren omrekenen in een percentage:
`3`
van de
`20`
is
`3/20`
deel.
En
`3/20 = 0,15 = 15`
%.
Met een verhoudingstabel en via `1` rekenen:
deel | `3` | ... | `15` |
geheel | `20` | `1` | `100` |
Ook nu zie je dat `3` van de `20` gelijk is aan `15` %.
Zo kun je ook
`4`
van de
`30`
omrekenen naar
`13,333...`
%.
Omdat in klas 1A het percentage onvoldoende
`15`
is en in klas 1B
`13,333...`
, zijn er in 1B naar verhouding minder onvoldoendes.
In klas 1A hadden van de `28` leerlingen er `24` een voldoende voor hun wiskundetoets. In klas 1B waren dat er `22` van de `26` leerlingen voor dezelfde toets.
Laat met behulp van percentages zien in welke klas deze toets naar verhouding het best is gemaakt.
Jaap zit in de brugklas en spaart maandelijks `18` euro van zijn € 55 inkomsten. Zijn oudere broer Willem heeft maandelijks € 125 aan inkomsten en spaart `40` euro per maand.
Wie spaart naar verhouding het meest?