Een fietswiel heeft een straal
`r=40`
cm. Het wiel draait met constante snelheid rond (tegen de wijzers van de klok in),
elk rondje duurt
`12`
s (periodetijd
`T`
). Op het wiel is een rood brandend lampje aangebracht. Neem aan dat
`t=0`
op het moment dat nevenstaande 'foto' is gemaakt.
Voor de hoogte van het lampje ten opzichte van de evenwichtslijn zijn drie grafieken
getekend (zie figuur).
Vervang het wiel door een ander met een `2` maal zo grote diameter. Teken opnieuw de drie grafieken en geef de bijbehorende formules.
Beantwoord dezelfde vraag als bij a (grote wiel en `T=12` s), maar nu begint het lampje op `t=0` in het bovenste punt.
Hoe zien de grafieken en formules eruit als dit grote wiel in `T=6` s één keer ronddraait? (of is deze vraag niet in alle drie de situaties zinvol?).