Functies > Functies vergelijken
123456Functies vergelijken

Antwoorden van de opgaven

Opgave V1
a

V ( r ) = r 3

b

V ( r ) = 100 geeft r 3 = 100 en dus r = 100 3 4,64 cm.

Hoe groter r, hoe groter ook de inhoud. Het antwoord op de vraag is daarom r > 100 3 4,64 .

c

A ( r ) = 6 r 2

d

A ( r ) = 100 geeft 6 r 2 = 100 en dus r = 100 6 4,08 cm.

Hoe groter r, hoe groter ook de oppervlakte. Het antwoord op de vraag is daarom r > 100 6 4,08 .

e

Beide getallen zijn even groot als r 3 = 6 r 2 .

Deze vergelijking kun je oplossen door ontbinden in factoren: r 3 - 6 r 2 = r 2 ( r - 6 ) = 0 geeft r = 0 r = 6 .

Er zijn nu twee mogelijkheden waarbij de inhoud ongelijk is aan de oppervlakte:

  • r is een getal tussen 0 en 6. Als je wat van die getallen invult zie je dat dan inderdaad V kleiner is dan A.

  • r is een getal groter dan 6. Als je wat van die getallen invult zie je dat dan V groter is dan A.

Opgave 1
a

r 4,6

b

r 3 = 100 en dus (terugrekenen vanuit een derde macht) r = 100 3 4,6416 cm.

c

Je kijkt in de grafiek voor welke r de functiewaarden van V ( r ) boven de 100 liggen. Dat is als r > 100 3 .

d

Dat is als (let goed op de afronding!) r 4,642 , of als r > 4,641 .

(Bedenk dat beide uitdrukkingen op drie decimalen nauwkeurig hetzelfde betekenen.)

Opgave 2
a

r 4,1

b

6 r 2 = 100 en dus r 2 = 100 6 zodat r = ± 100 6 . Omdat het domein van beide functies alleen uit positieve waarden van r bestaat vind je r 4,0825 cm.

c

Je kijkt in de grafiek voor welke r de functiewaarden van A ( r ) boven de 100 liggen. Dat is als r > 100 6 .

d

Dat is als (let goed op de afronding!) r 4,083 , of als r > 4,082 .

(Bedenk dat beide uitdrukkingen op drie decimalen nauwkeurig hetzelfde betekenen.)

Opgave 3
a

r = 0 r = 6

b

Bijvoorbeeld door ontbinden in factoren: r 3 - 6 r 2 = r 2 ( r - 6 ) = 0 geeft r = 0 r = 6 .

c

Je kijkt in de grafiek voor welke r de functiewaarden van V ( r ) onder die van A ( r ) liggen. Dat is als r een getal tussen 0 en 6 is. Dat kun je opschrijven als 0 < r < 6 .

Opgave 4
a

`x^3 - 4x = 3x^2` geeft `x^3 - 3x^2 - 4x = x(x^2 - 3x - 4) = x(x-4)(x+1) = 0` en dus `x=0 vv x=4 vv x=text(-)1` .

b

Ga na, dat f ( 4 ) g ( 4 ) .

c

x < - 1 0 < x < 4

Opgave 5
a

x 4 = 8 x 2 geeft x 4 - 8 x 2 = x 2 ( x 2 - 8 ) = 0 en dus x = 0 x = ± 8 .

b

Doen. De bedoeling is dat je goed kunt zien van welke functie de functiewaarden het grootste zijn. Maak een tabel met zo weinig mogelijk x-waarden.

c

- 8 x 0 0 x 8

Opgave 6
a

x 3 = 6 x - x 2 geeft x 3 + x 2 - 6 x = x ( x 2 + x - 6 ) = x ( x + 3 ) ( x - 2 ) = 0 en dus x = - 3 x = 0 x = 2 .

Maak een schets van de grafieken van y 1 = x 3 en y 2 = 6 x - x 2 .

Oplossing: - 3 x 0 x 2 .

b

0,5 x + 2 < 5 - x 2 geeft 2 x 2 + x - 6 = 0 en dus x = - 1 ± 49 4 zodat x = - 2 1 = 1,5 .

Maak een schets van de grafieken van y 1 = 0,5 x + 2 en y 2 = 5 - x 2 .

Oplossing: - 2 < x < 1,5 .

c

x 4 = 9 x 2 geeft x = - 3 x = 0 x = 3 .

Maak een schets van de grafieken van y 1 = x 4 en y 1 = 9 x 2 .

Oplossing: x - 3 x = 0 x 3 .

Opgave 7
a

Doen.

b

De oplossing van f ( x ) = 5 is x 1,318 x 4,682 .

De oplossing van de ongelijkheid is daarom in twee decimalen nauwkeurig: x 1,31 x 4,69 .

Je kunt dit ook schrijven als x < 1,32 x > 4,68 .

c

Ga na, dat f ( x ) < 3 geeft x = 3 ± 4 4 .

Uit de grafiek volgt dan de oplossing van de ongelijkheid: 3 - 4 4 < x < 3 + 4 4 .

In twee decimalen nauwkeurig: 1,58 < x < 4,42 of ook wel 1,59 x 4,41 .

d

Geen enkele want 1 is de minimale waarde die een functiewaarde van f kan hebben.

e

Precies één want 1 is de minimale waarde die een functiewaarde van f kan hebben. De oplossing is nu x = 3 .

f

Oneindig veel, elke waarde van x maakt de ongelijkheid waar.

Opgave 8
a

Gebruik de standaardfunctie y = x 3 .
Die moet je eerst 2 verschuiven in de x-richting, dan met 0,25 vermenigvuldigen in de y-richting en tenslotte 3 verschuiven in de y-richting.

Gebruik de applet van het Voorbeeld 2.

b

De oplossing van g ( x ) = 5 is x = 2 + 8 3 = 4 .

De oplossing van de ongelijkheid is daarom: x 4 .

Opgave 9
a

Doen, bedenk hoe ze beide kunnen ontstaan uit de grafiek van y = x 4 .

b

De oplossing van ( x + 1 ) 4 = ( 2 - x ) 4 is x = 0,5 (trek een beide zijden de vierdemachtswortel).

De oplossing van de ongelijkheid is daarom: x 0,5 .

Opgave 10
a

D f = [ 0 , want de wortel uit een negatief getal is niet reëel.

b

Je mag alleen x-waarden kiezen die in het domein van beide functies horen. Dit betekent dat x 0 . Verder zie je aan de grafiek dat de functiewaarden van f kleiner zijn dan die van g als x < 4 .

c

x = 3 geeft door kwadrateren x = 9 .

De oplossing van de ongelijkheid is 0 x 9 .

Opgave 11
a

Eerst 3 verschuiven in de x-richting, dan met - 1 vermenigvuldigen in de y-richting en tenslotte 6 verschuiven in de y-richting.

b

Je gaat terugrekenen: 6 - x - 3 = 4 geeft - x - 3 = - 2 en dus x - 3 = 2 zodat x - 3 = 2 2 = 4 en x = 7 .

c

Gebruik de grafiek: 3 x < 7

Opgave 12
a

Gebruik de standaardfunctie y = 1 x . (Let op de twee asymptoten!)
Die moet je eerst 3 verschuiven in de x-richting, dan met 6 vermenigvuldigen in de y-richting en tenslotte 2 verschuiven in de y-richting.

b

Je gaat terugrekenen: 6 x - 3 + 2 = 4 geeft 6 x - 3 = 2 en dus x - 3 = 3 zodat x = 6 .

c

Gebruik de grafiek: 3 < x 6 .

Opgave 13
a

4 π r 2 = 100 geeft r = 100 4 π = 25 π .

Je vindt dus r > 25 π .

b

4 3 π r 3 = 100 geeft r 3 = 100 4 3 π = 75 π en dus r = 75 π 3 .

Je vindt dus r > 75 π 3 .

c

4 3 π r 3 = 4 π r 2 geeft r 3 - 3 r 2 = r 2 ( r - 3 ) = 0 , dus r = 0 r = 3 .

De oplossing van de ongelijkheid vind je door de grafieken van V ( r ) en A ( r ) te schetsen. Dit levert op 0 < r < 3 .

Opgave 14
a

4 - x 2 = 2 - x geeft x 2 - x - 2 = ( x - 2 ) ( x + 1 ) = 0 en dus x = 2 x = - 1 .

Maak een schets van de grafieken van y 1 = 4 - x 2 (bergparabool met top ( 0 , 4 ) ) en y 2 = 2 - x (rechte lijn door ( 0 , 2 ) en ( 2 , 0 ) ).

Oplossing: - 1 < x < 2 .

b

x 3 = 9 x geeft x 3 - 9 x = x ( x 2 - 9 ) = x ( x - 3 ) ( x + 3 ) = 0 en dus x = - 3 x = 0 x = 3 .

Schets de grafieken van y 1 = x 3 (standaard derdegraads functie) en y 2 = 9 x (rechte lijn door ( 0 , 0 ) en ( 1 , 9 ) ).

Oplossing: x < - 3 0 < x < 3 .

c

x 3 = 9 x 2 geeft x 3 - 9 x 2 = x 2 ( x - 9 ) = 0 en dus x = 0 x = 9 .

Schets de grafieken van y 1 = x 3 (standaard derdegraads functie) en y 2 = 9 x 2 (dalparabool met top ( 0 , 0 ) ).

Oplossing: `x lt 0 vv 0 lt x lt 9` .

d

x 3 - 6 x 2 + 9 x = 0 geeft x ( x 2 - 6 x + 9 ) = x ( x - 3 ) 2 = 0 en dus x = 0 x = 3 .

Schets de grafiek van y = x 3 - 6 x 2 + 9 x (tabel maken).

Oplossing: 0 < x < 3 x > 3 .

Opgave 15
a

f ( 0 ) = - 0,1 ( - 3 ) 4 + 62,5 = 54,4

b

De grafiek van f ontstaat uit die van y = x 4 door de grafiek van deze standaardfunctie 3 in de x-richting te verschuiven, vervolgens met - 0,1 te vermenigvuldigen in de y-richting en tenslotte 62,5 in de y-richting te verschuiven.

c

- 0,1 ( x - 3 ) 4 + 62,5 = 0 geeft ( x - 3 ) 4 = 625 en dus x - 3 = ± 5 zodat x = - 2 x = 8 .

Uit de grafiek van f lees je de oplossing af: - 2 x 8 .

Opgave 16
a

1 2 x 4 - 8 x 2 = 0 geeft x 4 - 16 x 2 = x 2 ( x - 4 ) ( x + 4 ) = 0 en dus x = - 4 x = 0 x = 4 .

b

Maak voor f in ieder geval een tabel met voor x de waarden - 5, - 4, - 3, ..., 5.

c

1 2 x 4 - 8 x 2 = - x 2 geeft x 4 - 14 x 2 = x 2 ( x 2 - 14 ) = 0 en dus x = 0 x 2 = 14 zodat x = 0 x = ± 14 .

Uit de grafieken lees je de oplossing af: - 14 < x < 0 0 < x < 14 .

Opgave 17
a

2 x = 6 geeft x = 3 en dus x = 9 .

Schets de grafieken van y 1 = 2 x en y 2 = 6 .

De oplossing is 0 x < 9 .

b

3 x - 2 + 1 = 7 geeft x - 2 = 2 en dus x = 6 .

Schets de bijbehorende grafieken en je vindt als oplossing x > 6 .

c

3 2 x = 1 geeft 2 x = 3 en dus x = 1,5 .

Uit de grafieken lees je de oplossing af: x < 0 x 1,5 .

d

3 x - 2 + 1 = 1,5 geeft x = 8 .

Uit de grafieken lees je de oplossing af: 2 < x 8 .

Opgave 18Slinger en slingertijd
Slinger en slingertijd
a

Invullen van L = 0,40 geeft T 1,3 s.

b

Nee, vergelijk maar de slingertijd van een slinger van 0,5 m met die van 1 m. De slingertijd wordt 2 keer zo groot. (Hoe kun je dat uit de formule afleiden?)

Opgave 19Lengte slinger
Lengte slinger
a

2 π L 9,8 = 1

b

Je vindt na beide zijden delen door 2 π en daarna kwadrateren dat L 9,8 0,0253 . Daaruit volgt L 0,248 .

Opgave 20
a

`x=0 vv x=6`

b

`x lt 0 vv x gt 6`

Opgave 21
a

`text(-)2 lt x lt 0 vv 0 lt x lt 2`

b

`2 le x lt 27`

verder | terug