Werk je alleen in rechthoekige driehoeken met sinus, cosinus en tangens, dan kun je je beperken tot scherpe hoeken zoals de hoek in deze figuur. In deze driehoek geldt: , en . En dus is , en .
Nu zeg je wel dat de overstaande rechthoekszijde van en de aanliggende rechthoekszijde van is. En in plaats van hypotenusa zeg je wel schuine zijde. Dan geldt in elke rechthoekige driehoek:
Je spreekt van de drie goniometrische verhoudingen in een rechthoekige driehoek.
Bekijk in de
Welke zijde is van hoek de aanliggende rechthoekszijde? En welke zijde de overstaande rechthoekszijde?
Schrijf voor hoek alle drie de goniometrische verhoudingen in getallen op.
Bereken vanuit elk van deze drie goniometrische verhoudingen de grootte van hoek . Ga na, dat je drie keer dezelfde uitkomst krijgt.
Stel dat je ook met behulp van een goniometrische verhouding wilt berekenen. Welke zijde is van deze hoek de aanliggende rechthoekszijde? Bereken de grootte van die hoek met behulp van cosinus.
In deze driehoek wil je uitrekenen hoe lang is.
Waarom ga je werken met de tangens van ?
Schrijf de berekening van de lengte van op.
Je kunt de lengte van ook berekenen door gebruik te maken van de tangens van . Laat zien hoe dat gaat.