Periodieke functies > Sinusfunctie
123456Sinusfunctie

Uitleg

Een punt `P` draait linksom (tegen de klok in) over een cirkel met straal `1` , een eenheidscirkel.
Straal `OP` maakt een hoek `α` met de horizontale as vanuit `O` .
De hoogte `h` van punt `P` is: `h = 1*sin(α) = sin(alpha)` .
Dit is precies de `y` -coördinaat van punt `P` : `y_P = h = sin(α)` .

Als punt `P` zich onder de `x` -as bevindt, is `y_P = sin(alpha)` negatief.
`P` kan ook rechtsom (met de klok mee) draaien. Op deze manier is de hoek `α` negatief. De sinus van zo’n negatieve hoek kan weer positief of negatief zijn.

Naast de eenheidscirkel zie je de grafiek van `y_P = sin(x)` . De grafiek ontstaat door voor elke draaihoek de sinus van die hoek uit te zetten op de verticale as. In plaats van `alpha` in graden wordt de hoek weergegeven door de bijbehorende booglengte `x` . De eenheid voor deze hoek heet radiaal, afgekort rad.

In een eenheidscirkel is de straal `1` en de omtrek dus `2pi*1 = 2pi` .
Dus bij `360^@` hoort `2pi` rad.
En bij `180^@` hoort `pi` rad.

Bij een booglengte van `1` op de eenheidscirkel hoort een hoek van `1` rad.

Hoeken worden vanaf nu, tenzij anders vermeld, gegeven in radialen. Je ziet:
`sin(pi) = 0` , `sin(1 1/2 pi) = text(-)1` en `sin(2 1/2 pi) = sin(2pi + 1/2 pi) = 1` .

Om graden om te rekenen naar radialen gebruik je dat `180^@ = pi` rad.
En zo is `40^@ = 40/180 π = 2/9 pi` rad.

Opgave 1

Bekijk de Uitleg . Teken een eenheidscirkel (een cirkel met een straal `1` ).

a

Teken `P` als de draaihoek `α = 30^@` . Bereken de bijbehorende waarde van `h` . Hoeveel radialen is `α` ?

b

Teken `Q` als de draaihoek `α = 150^@` . Bereken `h` . Hoeveel radialen is `α` ?

c

Teken `R` als de draaihoek `α = 210^@` . Bereken `h` . Hoeveel radialen is `α` ?

d

Teken `S` als de draaihoek `α = 270^@` . Bereken `h` . Hoeveel radialen is `α` ?

e

Hoeveel radialen hoort er bij `360^@` ?

f

Bij welke draaihoeken is `h = 1` ?
Geef je antwoord in graden en daarna in radialen.

Opgave 2

Teken met je grafische rekenmachine de grafiek van `y = sin(x)` . Neem `x` in graden en stel het venster zo in dat `text(-)360 ≤ x ≤ 720` en `text(-)1,5 ≤ y ≤ 1,5` .

a

Hoeveel periodes van de sinusgrafiek krijg je zo in beeld?

b

Bereken `sin(30^@)` en `sin(390^@)` . Leg uit waarom beide uitkomsten gelijk zijn.

c

Bereken `sin(30^@)` en `sin(150^@)` . Leg uit waarom beide uitkomsten gelijk zijn.

d

Bij welke waarden van `x` vind je dezelfde uitkomst als `sin(30000^@)` ?

e

Bij welke waarden van `x` vind je dezelfde uitkomst als `sin(text(-)10000^@)` ?

Opgave 3

Teken met je grafische rekenmachine de grafiek van `y = sin(x)` . Neem `x` in radialen en stel het venster zo in dat `text(-)2π ≤ x ≤ 6π` en `text(-)1,5 ≤ y ≤ 1,5` .

a

Hoeveel periodes van de sinusgrafiek krijg je zo in beeld?

b

Bereken `sin(1)` en `sin(1 + 2π)` . Leg uit waarom beide uitkomsten gelijk zijn.

c

Bereken `sin(1)` en `sin(π - 1)` . Leg uit waarom beide uitkomsten gelijk zijn.

d

Bij welke waarden van `x` vind je dezelfde uitkomst als `sin(211,5π)` ?

e

Bij welke waarden van `x` vind je dezelfde uitkomst als `sin(text(-)1500π)` ?

verder | terug