Er bestaan veel verschillende soorten functies.
Een lineaire functie heeft een functievoorschrift van de vorm
`y=ax+b`
, met:
`a` het hellingsgetal;
`b` het begingetal, de functiewaarde bij `x=0` .
De grafiek van een lineaire functie is een rechte lijn door `(0, b)` en `(1, b+a)` . Voor "hellingsgetal" wordt wel het woord richtingscoëfficiënt gebruikt, want dit getal bepaalt de richting van de grafiek.
Je noemt `f(x)=ax+b` een familie van functies (in dit geval de familie van de lineaire functies). Het gaat daarbij om een verband tussen de variabelen `x` en `y=f(x)` . `a` en `b` noem je parameters. Zo heb je ook de familie van de kwadratische functies.
De absolute waarde
`|x|`
van een getal
`x`
is de waarde ervan zonder (min)teken. Zo is:
`|3 |=3`
en
`|text(-)3 |=3`
. Dit komt omdat beide getallen dezelfde (positieve) afstand tot
`0`
hebben: ze zijn elkaars tegengestelde. Voor de wiskundige notatie van de absolute
waarde van
`x`
gebruik je absoluutstrepen, de meeste rekenmachines gebruiken: abs(x). De meest eenvoudige absoluutfunctie is:
`y=| x |={( x, text(als) , x ge 0),(text(-)x, text(als) , x lt 0):}`
.
De grafiek heeft een knik bij
`0`
.
Het grootste gehele getal kleiner of gelijk aan `x` heet de entier (Frans voor "geheel" ) van `x` . De entier van `2,913` is hetzelfde als die van `2,5` en die van `2,0` , namelijk `2` .
Hierbij past de entierfunctie of integerfunctie. Deze functie rondt elke `x` -waarde naar beneden af op een gehele waarde. Je schrijft: `y= text(int)(x)` . De grafiek vertoont sprongen, het is een trapgrafiek. Je ziet de grafiek getekend, let goed op de open en de gesloten rondjes. Het domein van de entierfunctie is `ℝ` . Het bereik is `{... , text(-)3 , text(-)2 , text(-)1 , 0 , 1 , 2 , 3 ,... }` .