Je kunt de grootte van een logaritme schatten met behulp van machten van het grondtal:
`\ ^2log(40)` is een getal tussen `5` en `6` , want `2^5 = 32` en `2^6 = 64` .
`\ ^10log(400)` is een getal tussen `2` en `3` , want `10^2 = 100` en `10^3 = 1000` .
`\ ^10log(0,05)` is een getal tussen `text(-)2` en `text(-)1` , want `10^(text(-)2) = 0,01` en `10^(text(-)1) = 0,1` .
`\ ^(0,5)log(20)` is een getal tussen `text(-)5` en `text(-)4` , want `0,5^(text(-)5) = 32` en `0,5^(text(-)4) = 16` .
Geef van de logaritmen aan tussen welke twee opeenvolgende gehele getallen ze liggen.
`\ ^5log(150)`
`\ ^10log(758)`
`\ ^2log(60)`
`\ ^2log(1/7)`
`\ ^(1/2) log(20)`
`\ ^(1/3) log(1/5)`
Bereken de logaritmen en rond af op één decimaal.
`\ ^5log(150)`
`\ ^10log(758)`
`\ ^2log(60)`
`\ ^2log(1/7)`
`\ ^(1/2) log(20)`
`\ ^(1/3) log(1/5)`
Schrijf de oplossing van de vergelijkingen als logaritme maar ook afgerond op één decimaal.
`5 * 3^x = 3000`
`1,7^t = 525`
`572 * 0,6^t = 30`
Iemand zet op 1 januari 2014 een kapitaal van € 10000,00 op de bank tegen een vaste rente van `8` % per jaar.
In welke maand van welk jaar is dit kapitaal uitgegroeid tot € 15000,00 als hij niets opneemt of bijstort? Gebruik bij de berekening een logaritme.