Discrete kansmodellen > Wortel-n-wet
1234567Wortel-n-wet

Uitleg

Een boogschutter schiet `20` keer op de roos ( `0` , `1` , `2` , ..., `10` punten te behalen).

Haar kansverdeling per schot is:

`x`

`0`

`1`

`2`

`3`

`4`

`5`

`6`

`7`

`8`

`9`

`10`

`text(P)(X=x)`

`0,02`

`0,02`

`0,04`

`0,10`

`0,09`

`0,11`

`0,12`

`0,12`

`0,15`

`0,15`

`0,08`

De stochast `X` is het aantal punten dat de boogschutter behaalt met één keer schieten, stochast `T` is het aantal punten bij `20` herhalingen.

De verwachtingswaarde per schot is `6,22` punten met een standaardafwijking van ongeveer `2,56` punten. Omdat elk schot onafhankelijk is van het voorgaande, kun je zowel de optelregel voor verwachtingswaarden als die voor varianties toepassen: `text(E)(T)=text(E)(X+X+... +X)=text(E)(X)+text(E)(X)+... +text(E)(X)=20 *text(E)(X)` en `text(Var)(T)=text(Var)(X+X+... +X)=` `text(Var)(X)+text(Var)(X)+... +text(Var)(X)=20 *text(Var)(X)` .

Dus bij het totaal van `20` schoten is:

  • de verwachtingswaarde `text(E)(T)≈20 *6,22 =124,4` punten

  • de standaardafwijking `σ(T)=sqrt(20 *text(Var)(x))=sqrt(20 * (σ(X)) ^2)=sqrt(20 )*σ(X)≈` `11,45`  punten

Voor het gemiddelde aantal punten per schot deel je deze getallen door `20` . De verwachtingswaarde wordt dan weer `6,22` . Maar de standaardafwijking wordt ongeveer `(11,45)/20≈0,57` en dus veel kleiner dan bij één schot.
Dit heet de wortel-n-wet.

Opgave 1

In de Uitleg is `X` het aantal punten dat je per schot kunt behalen bij het boogschieten op een roos. Schiet je tien keer op die roos, dan heb je het over de stochast `T` .

a

Controleer dat `text(E)(X)=6,22` en `σ(X)≈2,56` .

b

Hoeveel punten verwacht je te halen als je tien keer op die roos schiet? En met welke standaardafwijking?

c

Hoeveel punten verwacht je gemiddeld per schot te halen als je tien keer op die roos schiet? Met welke standaardafwijking?

d

Ligt het voor de hand dat de standaardafwijking kleiner wordt naarmate de boogschutter vaker op de roos schiet?

Opgave 2

`X` stelt het aantal ogen voor dat boven komt bij het werpen met een dobbelsteen.

a

`T` stelt het aantal ogen voor als je met twee dobbelstenen werpt. Maak een kansverdeling van `T` en bereken `text(E)(T)` en `σ(T)` . Rond indien nodig af op twee decimalen.

b

Welk verband is er tussen `text(E)(X)` en `text(E)(T)` en tussen `σ(X)` en `σ(T)` ?

c

`bar(X)` is het gemiddelde aantal ogen per worp als je met twee dobbelstenen werpt. Bereken `text(E)(bar(X))` en `σ(bar(X))` . Rond af op twee decimalen.

d

Welk verband is er tussen `text(E)(X)` en `text(E)(bar(X))` en tussen `σ(X)` en `σ(bar(X))` ?

e

`S` stelt het aantal ogen voor als je met drie dobbelstenen werpt, en `bar(X)` het gemiddelde aantal ogen per worp als je met drie dobbelstenen werpt. Bereken `text(E)(S)` , `sigma(S)` , `text(E)(bar(X))` en `sigma(bar(X))` , zonder een kansverdeling op te stellen. Rond indien nodig af op twee decimalen.

verder | terug