Hypothesen en verbanden > Hypothese toetsen
1234567Hypothese toetsen

Voorbeeld 2

De inhoud van een fles cola is ongeveer 1,5 L.
Omdat de fabrikant volgens Europese richtlijnen niet teveel klanten mag teleurstellen moet hij zijn flessen met een volume V dat normaal is verdeeld met gemiddeld 1530 mL en een standaardafwijking van 18 mL vullen. Nu bevat minder dan 5% van zijn flessen te weinig cola.
Hij controleert regelmatig de afstelling van zijn vulmachine door in een steekproef van 25 flessen het gemiddelde volume te meten. Hij besluit de machine bij te stellen als hij minder dan 1525 of meer dan 1535 mL vindt. Hoe groot is de kans dat hij dit ten onrechte doet?

> antwoord

In een steekproef van 25 flessen moet - als de vulmachine goed is afgesteld - volgens de n -wet het vulvolume V ¯ normaal zijn verdeeld met een gemiddelde van µ = 1530 mL en een standaardafwijking van σ = 18 25 = 3,6 mL.
Je toetst H 0 : µ = 1530 tegen H 1 : µ 1530 .
Het kritieke gebied is V ¯ < 1525 of V ¯ > 1535.

De kans dat H 0 ten onrechte wordt verworpen is:
`text(P)(bar(V) < 1525 vv bar(V) > 1535 | µ = 1530 text( en ) σ = 3,6) ≈ 0,1649` .

Opgave 6

In Voorbeeld 2 wordt het afstellen van een vulmachine bekeken.

a

Ga na, dat inderdaad minder dan 5% van de flessen te weinig cola bevatten als de afstelling van de machine klopt.

b

Waarom zal de fabrikant de afstelling veranderen als hij te weinig en als hij te veel cola in zijn flessen stopt?

c

Reken de kans dat hij ten onrechte besluit de machine bij te stellen nog even na. Is dit een fout van de eerste of de tweede soort?

d

De kans bedoeld bij c is aan de hoge kant. Wat moet de fabrikant met het kritieke gebied doen om die kans kleiner te maken?

Opgave 7

In beide voorbeelden is er sprake van de kans dat de nulhypothese ten onrechte wordt verworpen.

a

Waarom kun je die kans niet gewoon 0 maken?

b

Waarom zou je deze kans een overschrijdingskans kunnen noemen?

verder | terug